de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde] gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 mei 2003, nummer 02/1199.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 augustus 2004 heeft appellant hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mrs. M. Krikke en M. Mulder, werkzaam bij het Uwv. Namens gedaagde zijn verschenen mr. F. Schouten, werkzaam bij Wisker en Schouten, belastingadviseurs te Amsterdam, en [directeur], (middellijk) directeur van gedaagde.
Gedaagde is op 30 juni 1997 opgericht onder de naam [bedrijfsnaam] en exploiteert een bedrijf dat alle mogelijke diensten op het gebied van informatietechnologie verleent. De directie wordt gevoerd door [directie 1] en [directie 2] (de oprichters), sedert 16 december 1998 samen met Van Hasselt Management Services B.V.
Na de toetreding van Van Hasselt Management Services B.V. waren de aandelen tot 19 november 1999 voor gelijke delen (ieder 33,3 %) in handen van de juist genoemde houdstermaatschappijen. Voor de drie directeuren van deze vennootschappen ([vennoot 1], [directeur] en [vennoot 2]), die op basis van managementovereenkomsten leiding gaven aan gedaagde, werd door appellant geen verzekeringsplicht aangenomen.
Op 19 november 1999 heeft eMBC Management Services B.V., houdstermaatschappij van werknemer [naam werknemer], 10% van de aandelen verworven, waarna de andere houdstermaatschappijen ieder 30% van de aandelen hielden.
Appellant heeft in die wijziging aanleiding gezien de verzekeringsplicht van de (middellijke) directeuren [vennoot 1], [directeur] en [vennoot 2] opnieuw te beoordelen.
Bij besluit van 6 september 2000 heeft appellant voor alle vier in het bedrijf werkzame aandeelhouders met ingang van 19 november 1999 verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Het tegen de voor de drie directeuren aangenomen verzekeringsplicht gerichte bezwaar van gedaagde is bij besluit van 10 mei 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens gedaagde beroep ingesteld bij de rechtbank die het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 6 september 2000 en van 10 mei 2002 heeft vernietigd, met bepalingen omtrent griffierechten en proceskosten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder, Stcrt. 1997, 248, (hierna: de Regeling). Appellant stelt zich op het standpunt dat deze bepaling niet van toepassing is in een situatie als de onderhavige waarin de aandelen niet alleen in handen zijn van de bestuurders maar ook van een niet-bestuurder.
Gedaagde heeft in verweer aangevoerd dat de tot 19 november 1999 bestaande situatie van nevengeschiktheid door de toetreding als aandeelhouder van de houdstermaat-schappij van Chrétien niet wezenlijk is veranderd. Gedaagde wijst de door appellante voorgestane interpretatie van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling van de hand en is van mening dat slechts de positie van aandeelhouders-bestuurders ten opzichte van elkaar maatgevend is. Deze positie verschilt thans materieel niet van die van voor 19 november 1999.
Ten slotte verzoekt gedaagde appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en appellant te veroordelen tot een schadevergoeding wegens onrechtmatige daad, vooralsnog begroot op € 1.400,-- in de bezwaarfase en € 4.000,-- in de beroepsfase.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van deze Raad moet, indien een directeur-aandeelhouder van een B.V. in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene vergadering van aandeelhouders geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van de directeuren, in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de vennootschap.
Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere feiten of omstandig-heden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuit-oefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur-aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, is de Raad van oordeel dat er in het onderhavige geval onvoldoende bijzondere omstandigheden bestaan voor het aanwezig achten van een zodanige uitzonderingssituatie.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen ongewijzigde voortzetting van het gezamen-lijke ondernemerschap na de aandelenoverdracht aan de vennootschap van Chrétien, omdat met die overdracht de nevengeschiktheid van de bestuurders-aandeelhouders is doorbroken. Dat Chrétien zowel voor als na de aandelenoverdracht feitelijk bij het management van de onderneming was betrokken, maar met het aandelenbezit formeel zeggenschap heeft gekregen maakt dit niet anders.
Zoals de Raad echter reeds heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 21 oktober 2004, nummer 03/926, LJN: AR4532, volgt uit de Regeling dat voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, de verdeling van het aandelenbezit onder de aandeelhouders en niet de verdeling van het aandelenbezit onder de bestuurders bezien moet worden. De Regeling sluit aan bij de Richtlijnen beoordeling verzekeringsplicht van directeuren van de Federatie van Bedrijfsverenigingen, nummer 93.07 van 16 juli 1993, welke blijkens de toelichting bij Richtlijn 3 hebben beoogd alle aandeelhouders bij de aandelenverhouding volgens genoemd artikel te betrekken, en niet alleen de aandeelhouders die ook bestuurder zijn.
Uit het voorgaande volgt dat, nu de overige elementen van de privaatrechtelijke dienst-betrekking niet in geschil zijn, appellant terecht met ingang van 19 november 1999 verzekeringsplicht heeft aangenomen voor de drie directeuren.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Gelet hierop dient het verzoek van gedaagde tot veroordeling van appellant tot schadever-goeding te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.