[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Mr. P.E. Spruit, advocaat te Amsterdam, heeft als gemachtigde van appellant hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 20 december 2002, reg. nr. 02/665, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Spruit als zijn gemachtigde, en waar gedaagde - met bericht van verhindering - niet is verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 8 december 1997 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het ten laste van Randstad Transport Limited te Cardiff (RTL) nog openstaande bedrag van f 15.057,12 aan premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over het jaar 1995.
Gedaagde heeft appellants bezwaren tegen voormeld besluit ongegrond verklaard bij besluit van 3 april 1998. Bij uitspraak van 14 februari 2000 heeft de rechtbank Rotterdam het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat appellant weliswaar terecht als zijnde leider van de vaste inrichting dan wel vaste vertegenwoordiger van RTL in Nederland in 1995 hoofdelijk aansprakelijk is gesteld op grond van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder a, van de CSV, maar dat deze aansprakelijkstelling alleen kan zien op onbetaald gebleven premies sociale werknemersverzekeringswetten. De rechtbank heeft overwogen dat het bedrag van de aansprakelijkstelling dient te worden verlaagd, omdat daarin mede is opgenomen een rekening voor verleende Arbo-diensten. De rechtbank heeft gedaagde opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 31 mei 2000 (aan het juiste adres van appellant verzonden op
7 februari 2002) heeft gedaagde het tegen het besluit van 8 december 1997 gemaakte bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de hoogte van het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld en het bedrag vastgesteld op f 14.706,12, en het bezwaar voor het overige wederom ongegrond verklaard.
In beroep tegen de naar aanleiding van de uitspraak opnieuw genomen beslissing op bezwaar van 31 mei 2000 heeft appellant naast zijn eerdere betoog inzake de grondslag van de aansprakelijkstelling tevens als nieuwe grond doen stellen dat hij niet weet waarop de premienota ten bedrage van f 14.706,12 is gebaseerd.
De rechtbank heeft te dien aanzien - kort samengevat - overwogen dat, nu appellant tegen haar uitspraak van 14 februari 2000, waarbij behoudens de aansprakelijkstelling ter zake van de nota van de Arbodienst de overige beroepsgronden van appellant inzake de hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder a, van de CSV zijn verworpen, geen hoger beroep heeft ingesteld, nog slechts de vraag aan de orde kan zijn of het bedrag van de aansprakelijkstelling is vastgesteld overeenkomstig hetgeen in voormelde uitspraak is overwogen. Na vastgesteld te hebben dat dit inderdaad het geval is, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep - kort samengevat - bestreden de overweging van de rechtbank dat slechts de vraag dan de orde kan zijn of het bedrag van aansprakelijkstelling is vastgesteld overeenkomstig hetgeen in de uitspraak is overwogen. Verder is hij van oordeel dat het besluit van 31 mei 2000, bekendgemaakt op 7 februari 2002, in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Tenslotte is van de zijde van appellant aangevoerd dat, gelet op het moment waarop uitspraak is gedaan en het moment waarop het nieuwe besluit bekend is gemaakt, welke een periode van 24 maanden in beslag heeft genomen, sprake is van schending van de redelijke termijn ex artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ten gevolge waarvan appellant door het illusoir geworden zijn van zijn verhaalsrechten schade heeft geleden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd ter zake van deze hoofdelijke aansprakelijkstelling, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden dient uit te gaan. Dat de Raad ter zake van de toepassing van artikel 16c, eerste lid, aanhef en onder a, van de CSV, zoals weergegeven in zijn uitspraak van 25 juli 2002, gepubliceerd in RSV 2002/237, een materiële invulling heeft gegeven aan het vestigingsbegrip maakt dat niet anders.
De Raad moet daarbij evenwel constateren dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of het bedrag van de aansprakelijkstelling is vastgesteld overeenkomstig hetgeen in haar vorige uitspraak is overwogen, en niet tevens de nieuwe beroepsgrond tegen de hoogte van de premienota ten bedrage van f 14.706,12 in haar beoordeling heeft betrokken. Deze beroepsgrond is immers door de rechtbank in die eerdere uitspraak niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen.
Van de zijde van appellant wordt gesteld dat de hoogte van de onbetaald gebleven premies door hem niet is te herleiden en dat hij de materiële juistheid van de vastgestelde bedragen betwist. De Raad stelt vast dat de zich onder de gedingstukken bevindende premienota over het jaar 1995 is gebaseerd op de voorschotnota over 1995, welke met behulp van het administratiekantoor van RTL is opgesteld. De juistheid van de voorschotnota over 1995 is door appellant ook erkend. Appellant geeft in zijn bezwaarschrift van 2 maart 1998 aan dat de omzet en het personeelsbestand het hele jaar hebben gefluctueerd. Het is dan zeer wel mogelijk dat de betaalde voorschotnota’s onvoldoende blijken te zijn voor de verschuldigde premie over het hele jaar. In het licht van het voorgaande ziet de Raad in appellants, niet geconcretiseerde, betwisting geen aanleiding de premienota over het jaar 1995 voor onjuist te houden.
In zoverre slagen de grieven van appellant niet.
Tot slot komt de Raad toe aan de grief van appellant dat de beoordelingsprocedure voor wat betreft de bezwaarprocedure zo lang heeft geduurd dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. De Raad overweegt dat de totale periode van de bezwaar- en beroepsfase, waarbij de Raad als startpunt neemt de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, zijnde 4 maart 1998, zodanig lang is dat gezegd moet worden dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad merkt hierbij op dat de oorzaak van deze overschrijding in betekenende mate is gelegen in het tot twee maal toe foutief adresseren van de beslissing op bezwaar.
Evenwel volgens vaste jurisprudentie van de Raad leidt trage besluitvorming als zodanig niet tot het teloorgaan van de verplichting om - met inachtneming van de wettelijke termijnen - premies vast te stellen. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, onder meer gepubliceerd in USZ 2005/56, overweegt de Raad voorts dat appellant zich voor de compensatie van beweerd nadeel dat hij door de trage behandeling van zijn zaak heeft ondervonden inmiddels kan wenden tot de bestuursrechter, mits hij te kennen heeft gegeven prjs te stellen op toekenning hiervan door de bestuursrechter. In dit verband wijst de Raad erop dat artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekenning van de schadevergoeding slechts mogelijk maakt op verzoek van een partij.
De Raad stelt vast dat appellant niet heeft verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Awb en heeft volstaan met de stelling dat hij als gevolg van de trage besluitvorming door gedaagde schade heeft geleden in verband met het illusoir worden van verhaalsmogelijkheden, zonder daarbij een concrete schadepost te noemen. Dit kan echter niet als basis dienen voor een veroordeling tot schadevergoeding door de bestuursrechter op grond van artikel 8:73 van de Awb. Het vorenstaande laat onverlet dat appellant zich voor de compensatie van beweerdelijk nadeel tot de burgerlijke rechter kan wenden.
Voor wat betreft het rechterlijk aandeel in deze procedure is de Raad gelet op de totale duur daarvan in deze procedure van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het met aanvulling van de gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.