ECLI:NL:CRVB:2005:AS8263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2559 AW + 03/2562 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een sectorhoofd wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die als sectorhoofd werkzaam was bij de gemeente Cromstrijen. Appellant is per 1 februari 1988 benoemd tot hoofd van de afdeling en later, op 1 mei 1995, tot sectorhoofd. Op 27 maart 2000 ontving hij eervol ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie, wat door gedaagde werd onderbouwd met claims van structureel disfunctioneren. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Dordrecht heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van gedaagde ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 januari 2005, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. Gedaagde werd vertegenwoordigd door een advocaat en de gemeentesecretaris. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was van disfunctioneren van appellant, onder andere door het publiekelijk ondermijnen van het gezag van de gemeentesecretaris en de burgemeester, en het niet nakomen van afspraken. Ondanks de verdediging van appellant dat hij niet ongeschikt was, concludeerde de Raad dat gedaagde bevoegd was om het ontslag te verlenen op basis van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (CAR/UWO).

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik had kunnen maken. De Raad zag geen aanleiding om de besluiten van gedaagde te herzien, en bevestigde de aangevallen uitspraken. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2005.

Uitspraak

03/2559 AW + 03/2562 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cromstrijen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 8 april 2003, nrs. AWB 00/729 en AWB 00/730, naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 13 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.H.A.M. Andriessen, advocaat te Breda. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. van Dijk, advocaat te Rotterdam, en C.P. Boluijt, gemeentesecretaris bij de gemeente Cromstrijen. Op verzoek van appellant is als getuige verschenen en gehoord mr. H.J. Rotmans, oud-gemeentesecretaris van de gemeente Cromstrijen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant is per 1 februari 1988 benoemd tot hoofd van de afdeling [naam afdeling] in de gemeente Cromstrijen. Met ingang van 1 mei 1995 is hij benoemd in de functie van sectorhoofd [naam sector] ([sector]). Bij besluit van 27 maart 2000 is aan appellant met toepassing van artikel 8:6, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (CAR/UWO) eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens gedaagde was sprake van structureel disfunctioneren van appellant in zijn functie van sectorhoofd [sector], onder meer blijkend uit het publiekelijk onder-mijnen van het gezag van de gemeentesecretaris en de burgemeester, het ondermijnen van een goede cultuur in de gemeentelijke organisatie en het met grote regelmaat tentoonspreiden van een ongewenste houding jegens de gemeente, gedaagde, collega’s en het publiek. Verder werd appellant verweten tekort te schieten in sociale en leiding-gevende capaciteiten en structureel met hem gemaakte afspraken niet na te komen. Het door appellant tegen dit ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 6 september 2000 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van de raad van de gemeente Cromstrijen van 19 mei 2000 is aan appellant met ingang van 1 juli 2000 een uitkering toegekend gedurende 12 maanden en is geweigerd aan appellant een periodieke salarisverhoging toe te kennen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 oktober 2000 gegrond verklaard. Aan appellant is bij dit besluit alsnog met ingang van 1 januari 2000 een periodieke verhoging toegekend en voorts is de periode waarover een uitkering wordt verstrekt verlengd tot 30 maanden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de namens appellant ingestelde beroepen tegen de onder 1.1. en 1.2. genoemde besluiten op bezwaar ongegrond verklaard.
3. Namens en door appellant is in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat geen sprake was van ongeschiktheid voor de functie van sectorhoofd [sector], op welke grond beide bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. Namens gedaagde is dit standpunt in verweer gemotiveerd bestreden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Allereerst overweegt de Raad dat gedaagde, als rechtsopvolger van de raad van de gemeente Cromstrijen, ook partij is in het geschil met betrekking tot de uitkering.
4.2. De Raad acht evenals de rechtbank op grond van de gedingstukken door gedaagde voldoende concreet onderbouwd dat appellant jarenlang structureel heeft gedisfunctio-neerd. Hoewel het besluit tot benoeming van appellant als sectorhoofd [sector] van 20 juli 1995 positief van toon was, is duidelijk dat er reeds in de functie van hoofd van de afdeling Gemeentewerken gebreken waren in het functioneren van appellant en dat appellant daarmee ook was geconfronteerd. In de periode na deze benoeming is appellant, met name door de toenmalige gemeentesecretaris, via memo’s en functioneringsgesprek-ken met grote regelmaat gewezen op tekorten in zijn wijze van functioneren. In 1998 is een organisatiebureau ingeschakeld om het functioneren van het management-team te verbeteren. Door een medewerker van dit bureau is een concept-convenant opgesteld met als doel een verbeterings- en coachingstraject voor appellant. Hierbij stond als probleem-stelling centraal dat appellant onvoldoende in staat was zijn lidmaatschap van het managementteam invulling te geven en onvoldoende in staat was sturing te geven aan de sector [sector]. Appellant heeft geweigerd dit convenant te tekenen, omdat deze probleem-stelling naar zijn mening te eenzijdig gericht was op zijn wijze van functioneren.
4.3. Hierna is gesproken over een vertrekregeling en vervolgens is in december 1998 aan appellant meegedeeld dat hij nogmaals in de gelegenheid zou worden gesteld zijn wijze van functioneren te verbeteren, dat hij om de drie maanden zou worden beoordeeld en dat een interim-manager zou worden aangetrokken om de sector [sector] op orde te krijgen. In januari 1999 is een interim-manager benoemd, belast met het aansturen van appellant en de sector [sector]. In juli en oktober hebben beoordelingsgesprekken plaatsgevonden met appellant, waarbij de wijze van functioneren van appellant onvoldoende is bevonden. Hoewel bezwaar is gemaakt tegen deze beoordelingen, is daarop door gedaagde geen besluit genomen. Namens appellant is naar voren gebracht dat deze bezwaren hadden moeten worden meegenomen in de beslissing op het bezwaar tegen het ontslagbesluit. De Raad kan appellant hierin niet volgen, nu de beoordelingen zelfstandige besluiten betreffen. Tegen het uitblijven van besluiten op bezwaar zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de beoordelingen in rechte vast staan.
4.4. Uit deze beoordelingen en de overige, overvloedige gedingstukken rijst als beeld op dat appellant blijk gaf over onvoldoende gevoel voor hiërarchische en bestuurlijke verhoudingen te beschikken en dat hij tekortschoot in loyaliteit en leidinggevende en organisatorische eigenschappen. Een sprekend voorbeeld van het ontbreken van gevoel voor verhoudingen acht de Raad de negatieve inhoud en toon van de schriftelijke reactie van appellant van 16 april 1997, waarin hij reageerde op een voorbereidende notitie van de loco-secretaris voor een functioneringsgesprek. Dat appellant over een lange periode niet in staat was zijn afdeling op orde te krijgen is ook voldoende aangetoond. Verder is door gedaagde het niet nakomen van gemaakte afspraken door appellant met vele voorbeelden gestaafd. Dit laatste acht de Raad een ernstig gebrek, zeker in de functie die appellant bekleedde.
4.5. Dat de voormalige secretaris van de gemeente Cromstrijen, mr. H.J. Rotmans, in het kader van de onderhavige beroepsprocedure verklaart dat er veel problemen waren binnen de gemeente en dat het disfunctioneren van appellant niet zodanig was dat dit ontslag wegens ongeschiktheid rechtvaardigt, doet aan het vorenstaande niet af. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende, van deze secretaris afkomstige, memo’s uit 1995/1996 blijkt duidelijk dat appellant op niet mis te verstane wijze op zijn onvoldoende functioneren is aangesproken. Bovendien heeft mr. Rotmans vanaf maart 1996 geen zicht meer gehad op het functioneren van appellant, omdat hij toen wegens ziekte zijn functie heeft neergelegd en aan hem aansluitend aan zijn ziekteverlof ontslag is verleend.
4.6. Gezien het vorenstaande was gedaagde bevoegd appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 8:6, eerste lid, van het CAR/UWO. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid van deze ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief dat gedaagde hem onvoldoende mogelijkheden tot verbetering heeft geboden. Er zijn hiertoe over een lange periode verschillende pogingen ondernomen en met appellant zijn meermalen en op allerlei manieren afspraken gemaakt om tot verbetering van zijn functievervulling te komen. Dat appellant het in 1998 opgestelde convenant niet wilde tekenen acht de Raad voorstelbaar, gezien de probleemstelling daarvan. De Raad kan appellant echter niet volgen in zijn grief dat hem hierna geen gelegenheid meer is geboden zich te verbeteren. Dit is blijkens de gedingstukken wel het geval. Dat gedaagde appellant sindsdien steeds strakker aan gemaakte afspraken ging houden en dat hij in zijn vrijheid van handelen werd beperkt, acht de Raad niet onzorgvuldig, gezien de eerdere ervaringen met appellant na het maken van afspraken en het belang van gedaagde om de slechte situatie bij de sector [sector] te verbeteren.
5. Met betrekking tot de toegekende uitkering zijn geen zelfstandige grieven aangevoerd. Verwezen is slechts naar de grieven tegen het ontslag. Nu deze grieven geen doel treffen, kan ook het bestreden besluit van 4 oktober 2000 de rechterlijke toetsing doorstaan.
6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat beide bestreden besluiten in rechte stand houden. De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking en de Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
27.01
Q