Uitspraak
03/1710 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 maart 2003, reg.nr. 02/1082 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen met reg.nrs. 02/3892 NABW en 02/4526 NABW, behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Biemond, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht daarvan - niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de onderhavige zaak zal heden afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[M. A.] (hierna: [M. A.]) ontving sedert 1983 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Nadat bij gedaagde het vermoeden was gerezen dat [M. A.] en appellante een gezamenlijke huishouding voerden, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [M. A.] en appellante verstrekte uitkeringen. In dat kader is onder meer een administratief onderzoek ingesteld, is een huisbezoek afgelegd in de woning van [M. A.], en zijn [M. A.] en appellante gehoord. Op basis van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 30 juni 2000 en 17 juli 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat [M. A.] niet woont op het door hem opgegeven adres [adres]. Gelet op de uitkomst van het onderzoek heeft gedaagde voorts - voorzover in dit geding van belang - bij besluit van
8 augustus 2000 het recht van [M. A.] op bijstand over de periode van 7 februari 1996 tot 30 juni 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat hij in die periode met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de woning van appellante aan de [adres], waarvan hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Tevens zijn bij dat besluit de kosten van de over die periode betaalde bijstand van [M. A.] teruggevorderd tot een bedrag van f 97.514,74. Gedaagde heeft het door [M. A.] tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 26 januari 2001 ongegrond verklaard. Dat besluit is onherroepelijk geworden.
Bij besluit van 19 oktober 2001 is het hiervoor voormelde bedrag met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van appellante teruggevorderd. Het tegen het besluit van 19 oktober 2001 door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 8 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 februari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het onderhavige geval dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Daarin is bepaald dat, indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, van de Abw als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat appellante in de in geding zijnde periode met [M. A.] een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw heeft gevoerd.
Overeenkomstig de vaste rechtspraak overweegt de Raad, anders dan gedaagde heeft aangevoerd, dat het enkele gegeven dat het jegens [M. A.] genomen besluit van 26 januari 2001 tot terugvordering onherroepelijk is geworden nog niet met zich brengt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw ten aanzien van appellante is voldaan.
Aangezien uit de relatie van appellante en [M. A.] een kind is geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend of appellante en [M. A.] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Volgens vaste rechtspraak behoeft het gegeven dat appellante en [M. A.] ten tijde in geding ieder eigen woonruimte aanhielden op zichzelf aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf niet in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen gesproken kan worden.
In zijn uitspraak van heden in de gedingen met reg.nrs. 02/3892 NABW en 02/4526 NABW is de Raad tot de conclusie gekomen dat appellante op 1 september 2000 met [M. A.] een gezamenlijke huishouding voerde in haar woning. De Raad is evenwel van oordeel dat er geen toereikende grondslag is voor het standpunt van gedaagde dat zulks over de gehele in geding zijnde periode eveneens het geval was, en overweegt daartoe het volgende.
Appellante en [M. A.] hebben op 29 juni 2000 en op 17 juli 2000 tegenover medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek verklaard over (de invulling van) hun relatie, waaronder mede begrepen de frequentie van hun contacten. In dat kader heeft [M. A.] verklaard dat deze relatie al zo is sedert hij over de woning aan de [adres] de beschikking heeft, dat wil zeggen vanaf 17 februari 1996. Appellante heeft over de duur van de relatie niets verklaard. Ook anderszins kan in haar verklaring geen steun worden gevonden voor de verklaring van [M. A.] op dit punt. Verder ontbreekt ieder bewijs waaruit moet worden afgeleid dat appellante en [M. A.] tijdens de gehele in geding zijnde periode hebben samen- gewoond. Bevindingen op basis van verrichte observaties of gehouden buurtonderzoek dan wel verricht administratief onderzoek daaromtrent zijn immers niet voorhanden. De bevindingen van het bij [M. A.] op 29 juni 2000 gedane huisbezoek geven evenmin uitsluitsel over de woonomstandigheden van [M. A.] in de gehele daaraan voorafgaande periode. Aan de bij gedaagde binnengekomen anonieme tip omtrent de samenwoning kan geen bewijskracht worden toegekend. Dat geldt ook voor de zich bij de gedingstukken bevindende brief van 31 augustus 1998 van de raadsman van de voormalige partner van appellante, aangezien deze brief geen objectiveerbare gegevens met betrekking tot de in geding zijnde periode bevat. De Raad acht de enkele verklaring van [M. A.] dan ook onvoldoende om de in geding zijnde terugvordering, die een lange periode omvat en waarbij een groot financieel belang is betrokken, op te kunnen baseren.
De rechtbank heeft niet onderkend dat het besluit van 8 februari 2002 - in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - niet berust op een deugdelijke motivering. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 februari 2002 op die grond vernietigen. Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 februari 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,04 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.