[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 23 oktober 2001 is namens appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften van 24 augustus 2001. Deze bezwaarschriften zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op verzoeken van 15 juni 2001 tot het nemen van zelfstandige schadebesluiten met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand (A) en de wettelijke rente daarover (B). Deze kosten hebben betrekking op een op 10 april 1999 aangevangen bezwaarprocedure.
Bij besluit van 26 juli 2002 heeft gedaagde, alsnog beslissend op appellants bezwaarschriften van 24 augustus 2001, de bezwaren ongegrond (A) respectievelijk gegrond (B) verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft het beroep namens appellant tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van 24 augustus 2001 en het besluit van 26 juli 2002 bij uitspraak van 30 oktober 2002, kenmerk 01/1399 en 01/1400, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 oktober 2002 heeft gedaagde, opnieuw beslissend zoals door de rechtbank opgedragen, het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand (A) gegrond verklaard.
Namens appellant heeft G.C.W. Leenders, belastingadviseur te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.H.H.J. Krijnen werkzaam bij het Uwv.
In hoger beroep zijn de volgende grieven voorgedragen.
Ten aanzien van de kosten van de gemachtigde die zijn gemaakt voor het indienen van de bezwaarschriften van 24 augustus 2001 heeft de rechtbank volgens appellant ten onrechte geanticipeerd op de wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Appellant wijst erop dat tijdens de parlementaire behandeling van de (op 12 maart 2002 in werking getreden) Wet kosten bestuurlijke voorprocedure door de regering zou zijn toegezegd dat rechten uit reeds genomen besluiten onverkort zouden blijven bestaan. Appellant meent dat voor ieder bezwaarschrift € 147,42 dient te worden toegekend, alsmede de wettelijke rente over die bedragen vanaf 15 september 2001.
De Raad stelt vast dat partijen nog slechts verdeeld zijn over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding. De rechtbank heeft aanleiding gezien voor wat betreft de hoogte van de kosten van de gemachtigde aansluiting te zoeken bij de puntensystematiek van het Besluit proceskosten bestuursrecht en heeft door toekenning van 1 punt voor de gelijkluidende bezwaarschriften en bepaling van de wegingsfactor op zeer licht (0,25) het te vergoeden bedrag vastgesteld op in totaal € 80,50.
Naar oordeel van de Raad staat het door appellant aangevoerde er niet aan in de weg om bij de beoordeling van de redelijkheid van de gevorderde schadevergoeding mede acht te slaan op voornoemd Besluit. De Raad acht de vaststelling van de rechtbank redelijk.
Over de gevorderde wettelijke rente heeft de rechtbank zich, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet uitgelaten.
De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. Appellant dient een vergoeding te ontvangen ter hoogte van de wettelijke rente over € 80,50 vanaf 15 september 2001.
Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte de te vergoeden kosten voor de bezwaarprocedure van 10 april 1999 op het door gedaagde betaalde bedrag van f. 355,-- (€ 161,09) en de daarover betaalde wettelijke rente tot 2 augustus 2002 van f. 82,85 (€ 37,60) heeft bepaald, terwijl de werkelijke kosten f. 742,56 (€ 336,96) en de daarover vanaf 15 juni 2001 te berekenen wettelijke rente bedragen. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het betaalde bedrag van f. 355,-- (€ 161,09) een redelijke vergoeding voor de geleden schade kan worden geacht en onderschrijft de motivering van de rechtbank. Over de gevorderde wettelijke rente heeft de rechtbank zich, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, niet uitgelaten. In het licht van het hierboven geformuleerde oordeel wordt het reeds betaalde rentebedrag eveneens redelijk geacht.
De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en de schadevergoeding vaststellen op het reeds betaalde rentebedrag.
Ten aanzien van de hoogte van de door de rechtbank uitgesproken proceskosten- veroordeling oordeelt de Raad als volgt. De grief van appellant is gericht tegen de gehanteerde zakenfactor en de wegingsfactor die met 0,25 te laag is vastgesteld. De rechtbank is voor de proceskostenveroordeling met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht uitgegaan van 1 punt (het met één beroepschrift aanhangig gemaakte beroep gebaseerd op twee verzoeken). De rechtbank heeft evenwel met toepassing van artikel 6:20 Awb het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het reële besluit van 26 juli 2002. Voorts is de gemachtigde ter zitting van de rechtbank verschenen. Er dient dan ook te worden uitgegaan van 3 punten, waarvan 1 met een wegingsfactor 0,25 en 2 met een wegingsfactor 1, zodat in totaal € 724,50 dient te worden toegekend. Op dit bedrag komt het reeds door gedaagde vergoede bedrag van € 80,50 in mindering.
Ten slotte heeft appellant een grief gericht tegen het afwijzen van zijn vordering tot schadevergoeding met betrekking tot de kosten van de gemachtigde voor de aangevulde bezwaarfase en de rente daarover vanaf 15 september 2001. De Raad merkt op dat de rechtbank zich, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, over deze bij haar ingediende grond ten onrechte niet heeft uitgelaten. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
Uit de stukken is gebleken dat gedaagde in reactie op een brief van de gemachtigde van appellant van 22 augustus 201, waarin hij niet akkoord gaat met het voorstel van gedaagde om een bedrag van f. 355,-- te vergoeden voor de kosten van de bezwaarprocedure, op 27 augustus 2001 schrijft dat hij het door hem ingenomen standpunt handhaaft. Intussen zijn de bezwaarschriften van 24 augustus 2001 ingediend. Vervolgens dient de gemachtigde van appellant op 6 september 2001 een aanvulling op de bezwaarschriften in, waarbij de gemachtigde zich beroept op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb. In het aanvullende bezwaarschrift schrijft de gemachtigde dat hij het schrijven van 27 augustus 2001 als een besluit in primo aanmerkt. Naar oordeel van de Raad kan dit schrijven niet worden aangemerkt als een beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dat betekent dat er geen grondslag is voor een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb. Appellant kan dan ook niet worden ontvangen in dit onderdeel van zijn hoger beroep.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep begroot op € 644,-- en in hoger beroep begroot op € 322,--, voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij heeft nagelaten te beslissen omtrent de verzoeken van appellant om vergoeding van wettelijke rente zoals onder II. Motivering vermeld, alsmede voorzover betrekking hebbende op de proceskostenveroordeling;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voorzover betrekking hebbend op het verzoek om schadevergoeding voor de kosten van de aangevulde bezwaarprocedure;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,--;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.