[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft M.Th. van Dijk FB, werkzaam bij DRV Accountants en Belastingadviseurs te Oud-Beijerland, op bij beroepschrift van 25 juni 2003 (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 16 mei 2003 gewezen uitspraak met kenmerk 01/1151.
Gedaagde heeft een op 12 augustus 2003 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 2005, waar appellante is verschenen bij [directeur], directeur van appellante, bijgestaan door M.Th. van Dijk en mr. S. van Dijk, eveneens werkzaam bij DRV Accountants en Belastingadviseurs te Oud-Beijerland. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. Staal en mr. M. Mulder, beiden werkzaam bij het Uwv.
Appellante verzorgt onder andere de volledige coördinatie, planning en het transport van grondstoffen en eindproducten voor Farm Frites, een van de grootste aardappelverwerkende industrieën in Europa. Uit een bij appellante gehouden looncontrole is gebleken dat betalingen zijn verricht aan [naam onderneming] welke niet in de loonadministratie zijn verantwoord. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluiten van 12 december 2000 en 18 december 2000 over de jaren 1995 tot en met 1997 correctienota’s en boetenota’s opgelegd, alsmede een verzuim geregistreerd. Aan die besluiten ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat W. [eigenaar onderneming] (hierna: [eigenaar onderneming]) in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 voor appellante werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij besluit van 8 november 2001 heeft gedaagde deze besluiten na bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 november 2001 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft primair aangevoerd dat het besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel wegens onvoldoende feitenonderzoek, aangezien de looninspecteur de resultaten en bevindingen zoals neergelegd in het looncontrolerapport niet had mogen baseren op de informatie gegeven door [getuige], die namens appellante als gesprekpartner tijdens de controle aanwezig was. Deze laatste was een van de jongste assistenten van DRV Accountants en Belastingadviseurs, en was alleen aanwezig om ervoor te zorgen dat de inspecteur over de gewenste schriftelijke bescheiden kon beschikken. Hij was gelet op zijn leeftijd en ervaring niet de aangewezen persoon om inhoudelijk op de zaak in te gaan. Subsidiair is gesteld dat er geen sprake was van een (fictieve) dienstbetrekking omdat [eigenaar onderneming] heeft gehandeld in de zelfstandige uitoefening van zijn bedrijf.
De Raad stelt voorop dat hij voorbij gaat aan de - voor het eerst ter zitting van de Raad opgeworpen en daarom als tarief aan te merken - beroepsgrond, inhoudende dat de correctie - en boetenota’s over het jaar 1997 op een verkeerde naam zijn gesteld.
Met betrekking tot de primaire beroepsgrond is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het besluit op bezwaar voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Gedaagde heeft zijn besluit kunnen en mogen baseren op de uit de looncontrole verkregen resultaten. Daarbij merkt de Raad op dat appellante zelf Vink als gesprekspartner tijdens het onderzoek heeft laten optreden. Het had op de weg van appellante gelegen, gelet op het doel van het onderzoek van de looninspecteur, dat ook appellante kenbaar was dan wel kon zijn, desgewenst een andere dan wel een tweede gesprekspartner aan te wijzen, die gelet op zijn ervaring en deskundigheid voldoende capabel was om de vragen van de inspecteur te beantwoorden. De Raad voegt hier nog aan toe dat overigens uit de gedingstukken niet is gebleken dat de omstandigheden zoals die naar voren komen uit het looncontrolerapport niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid, nu namens appellante in bezwaar en beroep geen correcties dan wel aanvullingen op het rapport zijn aangebracht. Deze grief kan dan ook niet slagen.
Wat betreft de subsidiair aangevoerde beroepsgrond is de Raad evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [eigenaar onderneming] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante werkzaam was. De Raad overweegt hiertoe het volgende.
Zoals blijkt uit het looncontrolerapport alsmede uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad, maakt appellante voor de uitgevoerde transporten gebruik van chauffeurs die tot haar in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan, en van de diensten van derden, zoals [eigenaar onderneming]. Zowel de werkzaamheden van de eigen chauffeurs als die van [eigenaar onderneming] werden gepland door appellante, waarbij verplichte laad- en lostijden werden vastgesteld. Daarbij merkt de Raad op dat in dit geval deze planning was ingericht en opgesteld naar de eisen zoals deze door opdrachtgever Farm Frites waren opgelegd. Appellante kwam deze eisen van Farm Frites strikt na. Het moet dan ook aannemelijk worden geacht dat [eigenaar onderneming] ter zake van de transportwerkzaamheden, eveneens gehouden was om instructies van appellante nauwgezet te volgen. Voorts heeft de Raad meermalen overwogen, dat met betrekking tot de vraag of tussen een transportbedrijf en een vrachtwagenchauffeur zoals appellante en [eigenaar onderneming] sprake is geweest van een gezagsverhouding grote waarde wordt gehecht aan het antwoord op de vraag of een vrachtwagenchauffeur zoals [eigenaar onderneming] in het bezit is geweest van de vereiste, op eigen naam gestelde vergunning ingevolge de Wet goederenvervoer over de weg, op grond waarvan hij gerechtigd zou zijn zelfstandig vervoer te verzorgen. [eigenaar onderneming] had de beschikking over een eigen (geleasde) trekker en de oplegger voorzien van het logo van Farm Frites werd van appellante gehuurd. Hij beschikte echter niet over een eigen vergunning en was daardoor afhankelijk van de vergunning van appellante, waardoor naar het oordeel van de Raad het ontbreken van gezag niet aannemelijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn. De Raad tekent daarbij aan dat het primair op de weg van appellante ligt zich er (telkenmale) van te vergewissen of een onderneming waarmee zij zaken doet, voldoet aan haar vergunningsverplichtingen. De hiervoor vermelde omstandigheden bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grond om het bestaan van een gezagrelatie tussen appellante en [eigenaar onderneming] aan te nemen.
Voor de Raad is ook voldoende komen vast te staan dat [eigenaar onderneming] was gehouden de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. De Raad wijst in dat verband op de huurovereenkomst van 28 mei 1996 die appellante en de onderneming [naam onderneming] zijn aangegaan. In die overeenkomst is vastgelegd dat [naam onderneming] voor de duur van vijf jaren, ingaande de datum van de overeenkomst, met gebruikmaking van de opleggers van appellante, de transporten zou verzorgen. Het was appellante kennelijk te doen om de specifieke kwaliteiten van [eigenaar onderneming], waarbij de Raad opmerkt dat [eigenaar onderneming] de chauffeurswerkzaamheden steeds zelf heeft verricht en dat vervanging niet heeft plaatsgevonden. Voorts blijkt uit de duur van de overeenkomst dat deze geen vrijblijvend karakter droeg, en was [eigenaar onderneming] gedurende deze jaren indien hij een opdracht aanvaardde, ook verplicht deze opdracht uit te voeren en te voltooien. Hetgeen namens appellante ter zitting van de Raad is verklaard, namelijk dat eventuele vervanging, niet kon geschieden zonder toestemming van appellante aangezien, gelet op de verplichtingen die appellante had ten opzichte van Farm Frites, de vervanger dezelfde kwaliteiten diende te hebben als [eigenaar onderneming], onderstreept dat [eigenaar onderneming] gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten.
Tenslotte staat vast dat [eigenaar onderneming] een vaste, door appellante vastgestelde, financiële vergoeding ontving, gebaseerd op de tonnage die werd vervoerd, zodat sprake was van een loonbetalingsverplichting. De omstandigheid dat een deel van de financiële vergoeding aangewend diende te worden ter bestrijding van kosten in verband met de vrachtwagen doet daar niet aan af.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde omstandigheid dat [eigenaar onderneming] als een zelfstandig ondernemer moet worden aangemerkt, merkt de Raad op dat, wat hiervan ook zij, zulks er niet aan in de weg staat dat [eigenaar onderneming] in de hier aan de orde zijnde arbeidsverhouding met appellante en met betrekking tot de voor appellante uitgevoerde werkzaamheden werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Voorts is niet gebleken dat het premieloon op een te hoog bedrag is vastgesteld. Tot slot heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om hetgeen de rechtbank ten aanzien van de boetenota’s en de registratie van het verzuim heeft overwogen voor onjuist te houden.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.