de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 30 juli 2003 heeft appellant op bij aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 30 juni 2003, nummer 02/1552, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Namens gedaagde heeft mr. M.J.M. Groen, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004, waar namens appellant is verschenen mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.P.P. Caubo, kantoorgenoot van mr. Groen, voornoemd.
Gelet op het door appellant ingestelde hoger beroep is in het onderhavige geding aan de orde de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen dat het in beroep bestreden besluit van appellant (hierna: het bestreden besluit), voor zover daarin de heer [betrokkene] over de jaren 1996 tot en met 1999 verplicht verzekerd wordt geacht ingevolge de Ziekenfondswet (hierna: ZFW), op materiële gronden geen stand kan houden. Appellant heeft zich expliciet geconformeerd aan het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten vanwege een onjuiste tenaamstelling niet in stand kunnen blijven.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep de volgende – tussen partijen vaststaande – feiten. Ingevolge zijn arbeidsovereenkomst wordt het loon van [betrokkene] afgeleid van de opbrengst van het aantal door hem verrichte behandelingen. Daarbij geldt een ondergrens per maand (aangeduid als garantieloon) gebaseerd op een minimum aantal te werken uren (10 uur per week) maal een bepaald uurloon. Tussen partijen staat vast dat het garantieloon in de in geding zijnde jaren de loongrens voor de ZFW niet overstijgt. Verder staat tussen partijen vast dat het door [betrokkene] feitelijk genoten loon in de in geding zijnde jaren gemiddeld ruim drie maal hoger was dan het garantieloon. Het gemiddeld feitelijk genoten loon overstijgt de loongrens voor de ZFW.
De Raad overweegt met betrekking tot de in hoger beroep aan de orde zijnde vraag het volgende.
Allereerst stelt de Raad vast dat de hiervoor bedoelde – kennelijk ten overvloede gegeven – overweging van de rechtbank met betrekking tot de materiële kant van het geding een bindende is, zodat een relevant procesbelang van appellant bij het ingestelde hoger beroep niet kan worden ontkend. De Raad acht het hoger beroep daarom ontvankelijk.
Het systeem van de verzekeringsplicht ingevolge de ZFW houdt in dat een werknemer in de zin van de Ziektewet voor de ZFW verzekerd is, tenzij zijn loon hoger is dan de in artikel 3, eerste lid, onder a, van de ZFW genoemde loongrens. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, is het vierde lid van voormeld artikel van beslissende betekenis. In dit vierde lid wordt het loongrensloon, voor zover hier van belang, omschreven als "overeengekomen vaste, naar tijdsruimte en in geld vastgestelde uitkering". Ingevolge vaste jurisprudentie van deze Raad kan loon slechts als loongrens-loon in de zin van artikel 3, vierde lid, van de ZFW worden aangemerkt, indien het een vast karakter heeft en kan worden herleid tot een jaarloon. Voorts betekent overeenge-komen vast loon in dit verband dat het loon niet alleen feitelijk moet zijn uitbetaald, maar ook als vast loonbestanddeel deel moet hebben uitgemaakt van de overeenkomst die tussen gedaagde en [betrokkene] is gesloten.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval uitsluitend het garantieloon als vast loon kan worden aangemerkt. In dit verband overweegt de Raad, naar aanleiding van het door de rechtbank overwogene en door gedaagde in beroep en hoger beroep gestelde met betrekking tot artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek, het volgende. Op grond van dit artikel wordt de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Nog daargelaten dat dit artikel, gelet op de datum van inwerkingtreding (1 januari 1999), geen betrekking heeft op de thans mede in geding zijnde jaren 1996 tot en met 1998, is het daarin neergelegde rechtsvermoeden voor weerlegging vatbaar. Naar het oordeel van de Raad kan in dit geval niet worden gesproken van vast overeengekomen loon.
De Raad overweegt met betrekking tot gedaagdes beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende. Gedaagde stelt dat appellant in een ander geval wel uitgegaan is van de feitelijke verdiensten van [betrokkene], in plaats van het overeengekomen garantieloon. Ter ondersteuning van deze stelling heeft gedaagde een rapport overgelegd van een bij een andere werkgever gehouden looncontrole. De Raad ziet in dit rapport, noch in de overige gedingstukken, een bevestiging van gedaagdes stelling dat de thans in geding zijnde vraag daar voorwerp van onderzoek is geweest. Voorts bieden de gedingstukken geen aanknopingspunt voor de stelling dat appellant in die zaak weloverwogen een andersluidend standpunt heeft ingenomen. De Raad ziet daarom in gedaagdes beroep op het gelijkheidsbeginsel geen aanleiding de totale feitelijke verdiensten van [betrokkene] bij de toetsing aan de loongrens in aanmerking te nemen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het hoger beroep van appellant slaagt. Gelet op het feit dat het bestuursorgaan zich heeft geconformeerd aan het in de aangevallen uitspraak neergelegde dictum, ziet de Raad aanleiding de uitspraak te bevestigen met verbetering van gronden.
De Raad overweegt met betrekking tot het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, dat appellant niet ten onrechte hoger beroep heeft ingesteld, zodat van appellant geen griffierecht dient te worden geheven.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2005.