E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift van 9 september 2003 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 19 juni 2003 gewezen uitspraak, reg.nr. 02/524, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellante exploiteert een onderneming, die zich richt op de navolgende activiteiten:
- het uitvoeren en onderhouden van dakwerken;
- het aanleggen en onderhouden van gas-, water-, riool- en cv-installaties;
- de verhuur van geisers, boilers en cv-ketels;
- de verwijdering van asbest.
Naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene], die sedert medio 1996 voor appellante werkzaamheden heeft uitgevoerd, in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam is geweest en dat appellante derhalve over de door haar aan [betrokkene] verrichte betalingen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd is. Op basis hiervan is tevens geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting, zoals neergelegd in artikel 10, tweede lid van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), aan het Uwv opgave te doen van het door werknemers genoten loon. Het Uwv is dan op grond van artikel 12 CSV gehouden een boete op te leggen. In verband hiermee heeft gedaagde appellante op 21 juni 2001 en 26 juni 2001 correctienota’s en de daarmee samenhangende boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 2000 doen toekomen, welke nota’s bij de beslissing op bezwaar van 26 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep staat, evenals bij de gedingvoering in eerste aanleg, centraal de vraag of [betrokkene] in de in geding zijnde jaren in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest bij appellante.
De Raad legt ter beantwoording van deze vraagstelling dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag aan zijn beoordeling als de rechtbank deed. De Raad verwijst hiervoor naar de aangevallen uitspraak.
De Raad moet vervolgens vaststellen dat de in hoger beroep aangevoerde gronden een herhaling vormen van hetgeen in de procedure bij de rechtbank is aangevoerd. Zij komen erop neer dat betwist wordt dat [betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot appellante en dat bij het opleggen van de boete ten onrechte is uitgegaan van opzet of grove schuld.
De rechtbank heeft aan beide stellingen uitgebreide overwegingen gewijd en deze stellingen op uitvoerige gronden verworpen. Dit is naar het oordeel van de Raad terecht en op juiste gronden geschied. De Raad maakt dan ook de overwegingen van de rechtbank tot de zijne en neemt deze over.
De Raad merkt ten aanzien van de stelling van appellante dat de door haar en door [betrokkene] afgelegde verklaring niet juist zou zijn weergegeven nog het volgende op. Uit vaste jurisprudentie van de Raad vloeit voort dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een met het onderzoek belaste beambte afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. Dat de door betrokkene afgelegde verklaringen onjuist zouden zijn is voor de Raad niet aannemelijk geworden.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.