ECLI:NL:CRVB:2005:AS7463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/630 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de hoogte van het WAO-dagloon en de herziening van de korting op de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1976 een WAO-uitkering ontvangt, was ongeschikt voor zijn werkzaamheden als onderhoudsmonteur. Na een periode van gedeeltelijke uitbetaling van zijn uitkering, werd deze in 2000 volledig stopgezet vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. Het Uwv herzag zijn besluit en stelde het dagloon vast op € 87,97, wat appellant betwistte. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het dagloon correct had vastgesteld volgens de geldende regelgeving. De Raad oordeelde dat de herziening van de korting op de WAO-uitkering terecht was, omdat het nieuwe dagloon hoger was dan het eerder vastgestelde dagloon. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

03/630 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H. Oude Wolcherink, verbonden aan Bureau Rechtshulp te Breda, op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 december 2002 met kenmerk 02/340.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat te Roosendaal, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en bij brief van
28 december 2004 nadere gronden ingezonden van het hoger beroep.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is in 1975 ongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden als onderhoudsmonteur. Vanaf 14 juni 1976 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Tijdens het dienstverband van appellant in het kader van de Wet op de Sociale Werkvoorziening (WSW) bij het Werkvoorzieningschap West Noord-Brabant is zijn uitkering gedurende enkele jaren niet of slechts gedeeltelijk uitbetaald. Met ingang van 1 augustus 1997 is de uitkering uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant is met ingang van 3 oktober 1999 ten dele en met ingang van 3 oktober 2000 volledig ongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden bij het werkvoorzieningschap, zodat hij vanaf 3 oktober 2000 geen inkomsten uit arbeid meer ontvangt. In de periode 3 oktober 2000 tot en met 2 april 2001 heeft de werkgever een aanvulling tot 100% van het salaris betaald en in de periode 3 april 2001 tot en met 2 oktober 2001 een aanvulling tot 80%.
In verband hiermee heeft gedaagdes rechtsvoorganger bij besluit van 31 oktober 2001 de korting op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant met ingang van 3 oktober 2001 laten vervallen. Daarbij is de uitkering vastgesteld op 70% van 100/108 van het dagloon van f 199,86, dat is f 129,54 per uitkeringsdag. Bij besluit van 9 januari 2002 zijn de tegen dit besluit gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 februari 2002 heeft gedaagde het besluit van 9 januari 2002 in zoverre herzien dat de korting op de WAO-uitkering reeds met ingang van 2 oktober 2000 komt te vervallen wegens het ontbreken van inkomsten uit arbeid. Tevens is bij dit besluit het dagloon per die datum herzien op € 87,97 (f 193,86).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en
griffierecht - het beroep van appellant tegen het besluit van 9 januari 2002 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 7 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen voorzover daarbij zijn beroep tegen het besluit van 7 februari 2002 ongegrond is verklaard.
Hij heeft uitsluitend bezwaar tegen de vaststelling van het dagloon waarnaar zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 2 oktober 2000 is berekend.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Met betrekking tot de hernieuwde vaststelling van het dagloon bij toegenomen of volledige arbeidsongeschiktheid is ten aanzien van werknemers in het kader van de WSW een bijzondere regeling getroffen. Deze regeling is neergelegd in de Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale zaken en Werkgelegenheid van 8 april 1982, nr. 52738, Stcrt. 1982, 80 bedoeld in artikel 40, derde lid (oud), van de WAO, welke met ingang van 1 januari 1998 is herzien bij beschikking van
14 april 1998, Stcrt. 1998, 73. In artikel 2 van deze beschikking, zoals deze ten tijde hier in geding luidde, is bepaald dat het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WAO buiten toepassing blijft, indien voordat sprake was van toeneming van de arbeidsongeschiktheid toepassing is gegeven aan artikel 44 van de WAO. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de beschikking vindt voor degene die zijn werkzaamheden in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) wegens arbeidsongeschiktheid heeft moeten verminderen of beëindigen, en op wie gedurende deze werkzaamheden het bepaalde bij of krachtens artikel 44 van de WAO van toepassing was, wanneer de arbeidsongeschiktheid op de dag na beëindiging van het ziekengeld op grond van artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet dan wel na afloop van het in artikel 629, eerste lid van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld tijdvak van 52 weken is toegenomen dan wel 80% of meer bedraagt, op die dag hernieuwde vaststelling van een dagloon plaats overeenkomstig het tweede lid, mits deze vaststelling leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen. Krachtens het tweede artikellid wordt bij de hernieuwde vaststelling van een dagloon als bedoeld in het eerste lid, het nieuwe dagloon gevormd door het overeenkomstig de dagloonregelen WAO uit het inkomen uit het dienstverband ingevolge de Wsw berekende bedrag.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad stelt de Raad vast dat gedaagde het dagloon van appellant in overeenstemming met de bepalingen van de WAO en de zojuist genoemde nadere regelgeving heeft vastgesteld. In het bijzonder is de Raad gebleken dat - uitgaande van de datum 2 oktober 2000 - het op basis van het dienstverband bij het Werkvoorzieningschap West Noord-Brabant berekende dagloon (€ 87,97 ofwel f 193,86) hoger is dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen WAO-uitkering in aanmerking is genomen (f 188,07), zodat gedaagde terecht het eerstgenoemde dagloon als uitgangspunt heeft genomen.
De Raad onderkent dat appellant als gevolg van het feit dat hij arbeidsongeschikt is geworden voor zijn arbeid bij het werkvoorzieningschap een aanzienlijk inkomensverlies heeft geleden. Deze omstandigheid kan de Raad echter niet tot een andersluidend oordeel brengen met betrekking tot de vraag of het dagloon met ingang van 2 oktober 2000 juist is vastgesteld.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) W.J.M. Fleskens.