ECLI:NL:CRVB:2005:AS7303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4191 RWW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. Th.G.M. Simons
  • mr. M.I. ’t Hooft
  • mr. J.N.A. Bootsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een RWW-uitkering na hernieuwde aanvraag zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2002, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een RWW-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R.E. Tergau. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, heeft zich niet laten vertegenwoordigen tijdens de zitting op 21 december 2004.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 28 februari 1995 een nieuwe aanvraag voor een RWW-uitkering heeft ingediend, welke aanvraag bij besluit van 13 april 1995 buiten behandeling is gesteld. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. In 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om schadevergoeding in de vorm van een RWW-uitkering over een eerdere periode, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het verzoek van appellant van 13 november 2000 moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van eerder genomen besluiten, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een heroverweging rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere besluiten van gedaagde onderschreven en geconcludeerd dat gedaagde bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/4191 RWW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2002, reg.nr. ABW 01/2502.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 01/5386 NABW, behandeld ter zitting van 21 december 2004. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. Tergau, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 13 oktober 1994 heeft appellant een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) aangevraagd. Bij besluit van 24 november 1994, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 1996, is de aanvraag afgewezen. Het tegen het besluit van 12 maart 1996 ingestelde beroep is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van
13 augustus 1996 niet-ontvankelijk verklaard.
Op 28 februari 1995 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een RWW-uitkering ingediend, welke bij besluit van 13 april 1995 buiten behandeling is gesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 november 2000, aangevuld bij brief van 20 november 2000, heeft appellant gedaagde verzocht om als vergoeding van schade aan hem te voldoen een RWW-uitkering over de periode van 13 oktober 1994 tot 11 april 1995, met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 1994 tot de dag dat het totale bedrag aan hem zal worden uitgekeerd.
Gedaagde heeft dit verzoek bij besluit van 30 november 2000, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2001, afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat het verzoek van appellant van 13 november 2000 dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 12 maart 1996 en 13 april 1995 en daarmee als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad stelt vervolgens vast dat gedaagde aan de afwijzing van het verzoek van appellant - uiteindelijk, en materieel - ten grondslag heeft gelegd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van
artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
De Raad onderschrijft dit standpunt van gedaagde.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gewezen op een tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2000 en op een rapport administratief onderzoek van 4 en 7 december 1999 (lees: 1998). In bezwaar heeft hij verder nog aangevoerd dat een op 20 januari 1995 door hem bij gedaagde ingediende klacht niet naar behoren is afgehandeld.
Naar het oordeel van de Raad kan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2000 niet worden aangemerkt als een relevant nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Deze uitspraak heeft namelijk betrekking op een geheel andere periode (de periode vanaf 26 mei 1997) dan de besluiten van
12 maart 1996 en 13 april 1995 en is dan ook niet van belang voor de besluitvorming over de in geding zijnde periode van
13 oktober 1994 tot 11 april 1995.
Voor de zinsnede in het rapport van 4 en 7 december 1998 waarnaar appellant heeft verwezen geldt hetzelfde, nu deze
- zoals ook de rechtbank en gedaagde al hebben overwogen - ziet op de toekenning van bijstand in juni 1995 met terugwerkende kracht tot 11 april 1995, zijnde de datum van de desbetreffende aanvraag. Ook deze periode is derhalve gelegen na de periode die thans in geding is.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bevoegd was om het verzoek van appellant van 13 november 2000 af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te verwijzen naar de - in rechte onaantastbaar geworden - besluitvorming met betrekking tot de periode van 13 oktober 1994 tot 11 april 1995. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Voorzover appellant in hoger beroep opnieuw de wijze van afhandeling door gedaagde van zijn diverse klachten aan de orde heeft willen stellen, wijst de Raad er - met de rechtbank - op dat het besluit van 9 oktober 2001 (evenals het daaraan voorafgegane besluit van 30 november 2000) hierop geen betrekking heeft.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get). Th.G.M. Simons.
(get) I.D.Veldman.