ECLI:NL:CRVB:2005:AS7060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7131 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functioneren en beëindiging tijdelijke aanstelling met verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2005 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek is ingediend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de beëindiging van de tijdelijke aanstelling van gedaagde, die als consulent werkzaam was bij het Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Utrecht (OGU). Gedaagde had bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken rondom zijn arbeids- en rechtspositie, en had verzocht om een beoordeling van zijn functioneren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de beëindiging van de aanstelling in rechte onaantastbaar is geworden en dat een hernieuwde aanstelling niet tot de mogelijkheden behoort. Dit leidde tot de conclusie dat het belang van verzoeker om geen nieuwe beslissing op bezwaar te hoeven nemen, niet voldoende was om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, maar heeft verzoeker wel opgedragen om binnen acht weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van gedaagde van 15 augustus 2002. Tevens is verzoeker veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde, tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

04/7131 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 november 2004,
nr. SBR 03/3054. Tevens is namens verzoeker verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 januari 2005. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.J. Visser, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. E. van Voolen, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was per 1 november 2001 voor een jaar aangesteld als consulent [naam functie] met de specialisatie Gebiedsontwikkeling bij het Ontwikkelingsbedrijf Gemeente Utrecht (OGU). Op 31 juli 2002 heeft zijn leidinggevende hem te kennen gegeven dat zijn tijdelijke aanstelling niet zal worden omgezet in een vast dienstverband of op andere wijze zal worden verlengd. Aan dit voornemen lag kritiek op gedaagdes functioneren ten grondslag, die door de leidinggevende nader is toegelicht in een interne mededeling aan gedaagde van 2 augustus 2002. Deze mededeling is door de leidinggevende bij (aan gedaagde ter ondertekening voorgelegde) interne mededeling van 5 augustus 2002 toegezonden aan de personeels- afdeling (P&O), met het verzoek de beide interne mededelingen tezamen te beschouwen als een vervanging van het gebruikelijke beoordelingsformulier. Bij brief van 15 augustus 2002 heeft gedaagde bezwaar gemaakt tegen de beoordeling van zijn functioneren.
1.2. Vervolgens hebben partijen gesprekken met elkaar gevoerd, die hebben geleid tot het besluit dat de tijdelijke aanstelling per 1 november 2002 met een jaar verlengd wordt, maar dat gedaagde niet kan terugkeren in zijn functie van consulent [naam functie].
1.3. Op 17 december 2002 heeft gedaagde bij verzoeker bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken rond zijn arbeids- en rechtspositie binnen het OGU. Tijdens de naar aanleiding hiervan gehouden hoorzitting heeft gedaagde verlangd dat zijn bezwaarschrift van 15 augustus 2002 alsnog in behandeling zou worden genomen. Bij besluit van 28 maart 2003 heeft verzoeker het bezwaar van (23 lees:) 17 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om het bezwaarschrift van 15 augustus 2002 alsnog te behandelen afgewezen. Daarbij is aangegeven dat tegen laatstbedoeld onderdeel van het besluit een bezwaarschrift kon worden ingediend. Gedaagde heeft dit gedaan en verzoeker heeft het bezwaar bij besluit van 13 november 2003 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 25 september 2003 heeft verzoeker de aanstelling van gedaagde per 1 november 2003 beëindigd. Het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door verzoeker bij besluit van 13 januari 2004 ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het besluit van 13 november 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verzoeker opgedragen binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde van 15 augustus 2002.
2. Ter ondersteuning van het verzoek om de aangevallen uitspraak te schorsen heeft verzoeker vooral aangevoerd dat gedaagde geen belang meer heeft bij een beslissing omtrent zijn beoordeling, nu de beëindiging van zijn aanstelling in rechte onaantastbaar is geworden en een hernieuwde aanstelling niet tot de mogelijkheden behoort.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.1.1. De wetgever heeft aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van eventuele problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Er zijn echter gevallen denkbaar waarin de door onmiddellijke uitvoering van die uitspraak getroffen belangen dermate zwaarwegend zijn dat er aanleiding bestaat dit door de wetgever gewenste stelsel te doorbreken. Of deze situatie zich voordoet, kan mede afhankelijk zijn van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in de hoofdzaak in stand zal blijven. Zulk een voorlopig oordeel is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.2. De voorzieningenrechter acht op zichzelf aannemelijk dat verzoeker er belang bij heeft om, hangende het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, geen nieuwe beslissing op bezwaar te hoeven nemen.
3.3. De voorzieningenrechter is echter tevens van oordeel dat dit belang het treffen van een voorlopige voorziening niet rechtvaardigt.
3.3.1. Hij onderschrijft voorshands het oordeel van de rechtbank dat het processueel belang van gedaagde niet is verloren gegaan als gevolg van de omstandigheid dat - naar moet worden aangenomen - de beëindiging van de aanstelling in rechte is komen vast te staan. In lijn met ’s Raads uitspraak van 26 augustus 2004, LJN AR1297, dient de beoordeling van het functioneren van gedaagde te worden aangemerkt als een zelfstandig rechtsgevolg, dat niet opgaat in het rechtsgevolg van beëindiging van de dienstbetrekking en met die beëindiging ook niet alle betekenis verliest. Dat verzoeker terugkeer uitgesloten acht, maakt - wat er overigens van zij - het vorenstaande niet anders, nu gedaagde tevens stelt dat hij schade- vergoeding wenst te vorderen en dat hij bij sollicitatie naar functies elders nadeel ondervindt van de wijze waarop het dienstverband bij het OGU tot een einde is gekomen. Die stellingen zijn niet op voorhand ongeloofwaardig.
3.3.2. Ook overigens is niet voldoende waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Naar voorlopig oordeel heeft de rechtbank op goede gronden aangenomen dat de brief van gedaagde van 15 augustus 2002 dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Achteraf bezien was dit bezwaar prematuur, nu op 17 september 2002 alsnog een formele beoordeling is opgemaakt door degene die daartoe op grond van de Uitvoeringsregeling Personeels- beoordeling bevoegd was, met gebruikmaking van het in die regeling voorgeschreven formulier. Op 15 augustus 2002 kon gedaagde echter redelijkerwijs menen dat reeds definitief - zij het onbevoegdelijk en in strijd met de procedurevoorschriften van de regeling - omtrent zijn beoordeling was beslist. Ingevolge artikel 6:10 van de Awb staat het premature karakter dan ook niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het bezwaar en moet dit worden geacht tegen de beoordeling van
17 september 2002 te zijn gericht. Het argument van verzoeker dat tegen die beoordeling niet afzonderlijk bezwaar is gemaakt, gaat niet op. De strekking van artikel 6:10 is immers juist dat zo'n afzonderlijk bezwaar niet nodig is. Nu uit de gedingstukken niet blijkt dat gedaagde zijn rechten dienaangaande op enig moment heeft prijsgegeven, is verzoeker gehouden alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van gedaagde van 15 augustus 2002.
3.3.3. De voorzieningenrechter twijfelt aan de juistheid van de zienswijze van verzoeker dat het besluit van 28 maart 2003, wat betreft de weigering om het bezwaarschrift van 15 augustus 2002 alsnog te behandelen, een primair besluit was waartegen bezwaar open stond. Het gaat hier om een weigering een besluit op bezwaar te nemen. Zulk een weigering moet op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb met een besluit op bezwaar worden gelijkgesteld. Dit betekent dat verzoeker op 13 november 2003 ten onrechte inhoudelijk op het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2003 heeft beslist, in plaats van dit aan de rechtbank door te zenden. Een en ander is echter niet van invloed op de aanspraak van gedaagde op een (nieuwe) beslissing op zijn bezwaar van 15 augustus 2002.
3.4. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb zal derhalve worden afgewezen.
3.4.1. Nu verzoeker daarom heeft gevraagd en gedaagde ter zitting te kennen heeft gegeven daartegen geen bezwaar te hebben, ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding de ingevolge de opdracht van de rechtbank door verzoeker in acht te nemen termijn van acht weken te laten ingaan op de dag van verzending van de onderhavige uitspraak.
3.5. Voor alle duidelijkheid merkt de voorzieningenrechter op dat met het vorenstaande nog niets is gezegd over de inhoud van de beoordeling. Het betekent alleen dat een inhoudelijke beslissing moet worden genomen op het bezwaar tegen de beoordeling.
4. Verzoeker dient met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb te worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag groot € 322,- aan kosten wegens aan gedaagde verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af, met dien verstande dat verzoeker de nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen en bekend te maken binnen acht weken na de dag van verzending van de onderhavige uitspraak;
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de gemeente Utrecht.
Aldus gegeven door mr. R. Kooper als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2005.
(get.) R. Kooper.
(get.) P.J.W. Loots.