04/6724 AW-VV + 04/6725 AW-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in de gedingen tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (Gr.), verzoeker,
de dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland, gedaagde.
Namens elk van de partijen is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juni 2004, nr. AWB 03/2283 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 2 december 2004 (met bijlagen) is namens verzoeker aan de voorzieningenrechter van de Raad verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) “de rechtsgevolgen c.q. de ‘werking’ en de feitelijke gevolgen” van beslissingen van gedaagde van 12 november 2002 en 25 november 2004 te schorsen totdat gedaagde op de daartegen gemaakte bezwaren heeft beslist.
Bij schrijven van 21 december 2004 (met bijlagen) is namens verzoeker aan de voorzieningenrechter van de Raad verzocht om eveneens de werking van beslissingen van gedaagde van 7 oktober 2004 en van 7 december 2004 te schorsen.
Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Namens verzoeker zijn nog nadere geschriften ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 januari 2005. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. J.C.W. van Kleef, verbonden aan Van Kleef & Partners. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Veling, advocaat te ’s-Gravenhage, en J.P.R.M. Steegh, bestuurslid van gedaagde.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker was sedert 1 november 1986 aangesteld als secretaris algemeen directeur van het voormalige hoog- heemraadschap van Rijnland. In verband met een per 1 januari 2005 beoogde, en inmiddels tot stand gekomen, fusie van dit hoogheemraadschap met drie waterschappen heeft gedaagde bij besluiten van 2 en 16 juli 2002 een bijzondere regeling voor verzoeker vastgesteld ten aanzien van zijn werkzaamheden en bijbehorende rechtspositie van 1 september 2002 tot
1 januari 2005 en ten aanzien van zijn rechtspositie na die datum (hierna: vertrekregeling).
1.1.1. Daarbij is met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2008 besloten dat verzoeker een inkomen behoudt van 80% van het voor hem vastgestelde salaris en dat gedaagde hem “naar resultaat een volledig gelijke pensioenopbouw” garandeert “overeenkomend met de pensioenopbouw die hij zou hebben genoten als hij tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd in dienst van het hoogheemraadschap zou zijn gebleven”. Gedaagde heeft hierbij de keuze voor de handhaving van het dienstverband van verzoeker tot zijn pensioengerechtigde leeftijd dan wel een FPU-ontslag bij het bereiken van de zogenoemde spilleeftijd afhankelijk gesteld van de hoogte van de kosten van deze twee varianten.
1.2. Bij brief van 12 november 2002 (besluit 1) heeft gedaagde, in overeenstemming met een voornemen van 20 september 2002, uitleg van en/of gedeeltelijke herziening van of aanvulling op de vertrekregeling gegeven met betrekking tot verzoekers positie vanaf 1 januari 2008. Het door verzoeker daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard omdat gedaagde de brief van 12 november 2002 geen besluit acht in de zin van de Awb.
1.2.1. Bij de in rubriek I genoemde uitspraak is het besluit van 8 juli 2003 vernietigd, omdat de rechtbank, anders dan gedaagde, van oordeel was dat besluit 1 wel een besluit is in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Tegen dat oordeel is het hoger beroep van gedaagde gericht. Het hoger beroep van verzoeker is, voorzover hier van belang, gericht tegen de weigering van de rechtbank om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook het (primaire) besluit 1 te vernietigen.
1.3. Na enige correspondentie tussen partijen en een voornemen van gedaagde van 7 oktober 2004 om met ingang van
1 november 2004 terug te komen van de vertrekregeling, is namens verzoeker beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het
- zijns inziens - uit dat voornemen blijkende impliciete nieuwe besluit op het bezwaar tegen besluit 1, inhoudende een ongegrondverklaring van het bezwaar (besluit 2).
1.4. Bij brief van 25 november 2004 heeft gedaagde de kostenberekeningen van de twee varianten per 1 januari 2008 zoals genoemd in de slotzin van 1.1.1. vastgesteld (besluit 3).
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 3 juni 2004 heeft gedaagde bij besluit van 7 december 2004,
nr. 04.21041, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard (besluit 4).
1.6. Bij besluit van eveneens 7 december 2004, nr. 04.21042, heeft gedaagde besloten met ingang van 1 januari 2005 niet langer gebonden te zijn aan de vertrekregeling. De beëindiging van de vertrekregeling brengt mee, dat verzoeker vanaf die datum terugvalt op zijn positie zoals die bestond tot 1 september 2002 en dat op hem vanaf 1 januari 2005 het Overgangs- reglement voor het hoogheemraadschap van Rijnland en het Sociaal Statuut van toepassing zijn (besluit 5). Verzoeker heeft tegen dit besluit bij gedaagde bezwaar gemaakt.
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om de besluiten 1 tot en met 5 te schorsen, totdat - aldus verzoeker ter zitting - er duidelijkheid bestaat over zijn rechtspositie.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Naar vaste jurisprudentie van de voorzieningenrechter kan de voorzieningenrechter op verzoek eveneens een voorlopige voorziening treffen ter zake van een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit waarmee niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van de belanghebbende. Dit geldt eveneens voor een besluit dat anderszins kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 en
artikel 6:19 van de Awb.
3.2. Verzoeker is van opvatting dat de besluiten 2 tot en met 5 zozeer samenhangen met besluit 1, dat deze besluiten in de onderhavige procedure behoren te worden betrokken. Gedaagde betwist dat bij besluit 2 een (impliciet) besluit op het bezwaar tegen besluit 1 is genomen en is overigens van mening dat de besluiten 3 en 5 niet bij het hoger beroep aan de orde zijn en derhalve evenmin bij de voorlopige voorziening betrokken kunnen worden. Voorts heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat besluit 1 geen besluit in de zin van de Awb is.
3.3.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij in het kader van de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening de - door verzoeker onderschreven - uitkomst van de uitspraak van de rechtbank zal volgen, dat besluit 1 een
voor bezwaar (en beroep) vatbaar besluit is. Hij betrekt dat besluit dus bij het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.3.2. Veronderstellenderwijs aannemend dat de besluiten 2, 3 en 4 alle moeten worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb en aannemend dat al die besluiten alsdan bij het hoger beroep kunnen worden betrokken, betrekt de voorzieningenrechter deze derhalve ook bij het verzoek om een voorlopige voorziening.
3.3.3. Ten aanzien van besluit 5 volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet. De voorzieningenrechter stelt dienaangaande vast dat besluit 1 betrekking heeft op de inhoud van de voor verzoeker vastgestelde vertrekregeling. Dit geldt eveneens voor de besluiten 2, 3 en 4.
Bij besluit 5 is niet de inhoud van de vertrekregeling aan de orde, maar wordt, kort gezegd, de vertrekregeling als zodanig met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken en is verzoeker vanaf die datum onder de algemeen geldende rechtspositieregelingen gebracht. Daar is sprake van een primair besluit waartegen bezwaar kan - en inmiddels is - gemaakt bij gedaagde.
3.3.4. Gelet op de aard en inhoud van besluit 5 ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt om dat besluit aan te merken als een besluit dat binnen de reikwijdte van artikel 6:18 van de Awb valt. De omstandigheid dat aan besluit 5 onder meer feiten en omstandigheden ten grondslag liggen die ook aan de orde zijn bij de besluiten 1 tot en met 4, is voor de toepasse-lijkheid van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb onvoldoende. De voorzieningenrechter zal besluit 5 derhalve niet bij het verzoek om een voorlopige voorziening betrekken.
3.4. Als spoedeisend belang met betrekking tot de besluiten 1 tot en met 4 heeft verzoeker desgevraagd ter zitting gewezen op de volstrekt onduidelijke en onzekere positie waarin hij thans is komen te verkeren.
3.5. In aanmerking genomen dat de besluiten 1 tot en met 4 uitsluitend betrekking hebben op de positie van verzoeker vanaf 1 januari 2008, ziet de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang voor verzoeker. De door verzoeker genoemde thans bestaande onduidelijkheid en onzekerheid van zijn positie houden geen verband met de besluiten 1 tot en met 4. Onduidelijkheid en onzekerheid voor verzoeker over de situatie op en na 1 januari 2008 leiden thans evenmin tot de conclusie dat onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
3.6. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van de besluiten 1 tot en met 4 te schorsen niet voor inwilliging in aanmerking.
Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van besluit 5 zal worden doorgezonden naar de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage.
3.7. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.