04/5701 AOW + 04/6731 AOW + 04/6696 AOW/VV + 04/6730 AOW/VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
Namens verzoeker heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2004, reg. nr. 04/953 AOW en 04/933 AOW.
Tevens is namens verzoeker aan de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft bij brief van 22 oktober 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar aan verzoeker gezonden, welk besluit op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb in deze procedure is betrokken.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is namens verzoeker bij brief van 28 januari 2005, met bijlagen, gereageerd op het verweerschrift en is daarna nog een transcriptie van een van de overgelegde bijlagen aan de voorzieningenrechter gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door
mr. Van der Wal, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker, geboren [in] 1938, heeft in oktober 2002 aan gedaagde verzocht om toekenning van een ouderdoms- pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij heeft verzoeker aangegeven dat hij ongehuwd is en alleen woont en dat hij van 18 september 1992 tot en met 28 mei 1993 in Indonesië heeft gewoond. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 1 april 2003 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan verzoeker toegekend ter hoogte van het volledige pensioen voor een alleenstaande.
In februari 2004 heeft verzoeker aan gedaagde medegedeeld dat hij op 14 december 1992 in Indonesië is gehuwd met [naam echtgenote], geboren [in] 1934, welk huwelijk hij niet eerder had gemeld, omdat de gemeentelijke sociale dienst bekend was met het huwelijk en steeds bijstand als alleenstaande aan verzoeker toekende. Tevens heeft verzoeker daarbij aan gedaagde gevraagd of op grond van dit huwelijk aanspraak bestaat op een toeslag ingevolge de AOW. Ten slotte heeft verzoeker aangegeven dat hij op dat moment sterk overwoog om zich voorgoed bij zijn vrouw in Indonesië te vestigen.
Bij primair besluit van 7 april 2004 heeft gedaagde het aan verzoeker toegekende ouderdomspensioen met ingang van
1 april 2003 herzien naar een ouderdomspensioen krachtens de AOW voor een gehuwde, omdat gebleken was dat verzoeker gehuwd is. In een begeleidende brief bij dat besluit heeft gedaagde tevens aangekondigd voornemens te zijn het vanaf 1 april 2003 ten onrechte betaalde ouderdomspensioen ad € 3.452,34 terug te vorderen van verzoeker en dat het voornemen bestond hem een boete op te leggen van € 264,-.
Namens verzoeker is in de bezwaarfase aangevoerd dat hij jaarlijks ongeveer drie maanden bij zijn vrouw in Indonesië verblijft en dat hij haar dan een vergoeding voor kost en inwoning betaalt en ook wat extra’s. De echtgenote van verzoeker is twee keer in Nederland geweest, maar kan hier te lande niet aarden zodat een samenleving in Nederland niet mogelijk is. Verzoeker heeft weliswaar enkele keren de intentie geuit in Indonesië te gaan samenwonen, maar dit is volgens de gemachtigde meer een utopie dan een reële verwachting, mede gelet op de medische situatie van verzoeker. Verder is medegedeeld dat verzoeker en zijn echtgenote wekelijks telefonisch contact hebben met elkaar en is aangevoerd dat verzoeker en zijn echtgenote ieder hun eigen leven leiden, zodat sprake is van duurzaam gescheiden leven.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2004, hierna: besluit 1, heeft gedaagde het besluit van 7 april 2004 gehandhaafd, overwegende dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven, dat het ouderdomspensioen terecht met ingang van
1 april 2003 is herzien naar het pensioen voor een gehuwde.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. In hoger beroep is namens verzoeker wederom aangevoerd dat sprake is van duurzaam gescheiden leven van hem en zijn echtgenote.
Gedaagde heeft vervolgens op 22 oktober 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, hierna: besluit 2, waarbij het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 7 april 2004 gegrond is verklaard, voor zover het is gericht tegen de ingangs- datum van de herziening van het ouderdomspensioen. Gedaagde heeft bij dit besluit het aan verzoeker toegekende AOW-pensioen met ingang van 1 april 2004 herzien naar het pensioen voor een gehuwde. Tevens is in besluit 2 overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. De voorzieningenrechter heeft besloten om besluit 2 op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb in deze procedure te betrekken.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst moet vastgesteld worden dat gedaagde besluit 1 niet langer handhaaft, nu in besluit 2 een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2004 is genomen. Dit betekent eveneens dat verzoeker geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, nu namens hem geen verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb is ingediend en zijn grieven inzake de herziening van de aanspraak op ouderdomspensioen bij de toetsing van besluit 2, waar nodig, aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van verzoeker wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van hem bij een inhoudelijk oordeel van de voorzieningen- rechter over besluit 1.
De voorzieningenrechter ziet zich in deze procedure gesteld voor de beantwoording van de vraag of verzoeker en zijn echtgenote vanaf de datum van hun huwelijk, althans vanaf 1 april 2004, duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in
artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW.
Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft de Centrale Raad van Beroep in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, AB 1999/423, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokken partners de intentie hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn- aan te gaan, maar acht de Raad het niet uitgesloten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zich in september 1992 in Indonesië heeft gevestigd en vervolgens gedurende ongeveer acht maanden heeft samengeleefd als man en vrouw met [naam echtgenote], gedurende welke periode zij ook zijn gehuwd. Deze samenleving is beëindigd in mei 1993, omdat verzoeker -naar hij ter zitting heeft verklaard- toen uit Indonesië is verwijderd. Verzoeker heeft zich daarna weer in Nederland gevestigd. Vervolgens is zijn echtgenote twee keer gedurende een periode van zes weken naar Nederland gekomen onder meer in verband met een mogelijke vestiging hier te lande, welke niet is gerealiseerd omdat zij hier niet kon aarden. Vervolgens heeft verzoeker jaarlijks gedurende de -op grond van de toen geldende Algemene bijstandswet- maximaal toegestane periode van laatstelijk drie maanden per jaar bij zijn echtgenote in Indonesië verbleven en heeft hij sindsdien wekelijks telefonisch contact met haar. Ten slotte heeft verzoeker begin 2004 nog enkele keren verklaard dat hij voornemens was zich bij zijn echtgenote in Indonesië te vestigen, welk voornemen kennelijk in verband met diverse omstandigheden, waaronder de medische situatie van verzoeker, inmiddels is verbleekt. Op grond van al deze feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verzoeker en zijn echtgenote op 1 april 2004 ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidden als waren zij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden als bestendig was bedoeld.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat verzoeker vanaf 1 april 2004 niet als duurzaam gescheiden levend aangemerkt kan worden. Dit betekent eveneens dat gedaagde terecht heeft besloten dat verzoeker met ingang van 1 april 2004 aanspraak heeft op een ouderdomspensioen voor een gehuwde en dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond verklaard dient te worden.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand. Voor een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig, nu gedaagde in besluit 2 gemotiveerd heeft aangegeven dat het primaire besluit van 7 april 2004 niet is herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid, maar dat uit eigen beweging en rechtens onverplicht is besloten verzoeker tegemoet te komen, welke motivering namens verzoeker niet is betwist.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
in de hoofdzaak:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 22 oktober 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker in beroep en in hoger beroep tot een bedrag ad € 1.288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad:
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door verzoeker in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 139,- aan hem dient te vergoeden;
op het verzoek om een voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.