ECLI:NL:CRVB:2005:AS6798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5612 WAO + 03/2909 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 1999 de uitkering van gedaagde herzien van 80-100% naar 25-35% arbeidsongeschiktheid. Dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd, waarna de uitkering opnieuw werd vastgesteld op 35-45%. Gedaagde heeft in 2001 een verzoek ingediend om zijn uitkering te herzien vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid, wat door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank heeft ook dit besluit vernietigd, waarna het Uwv in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 januari 2005 behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende redenen had om de conclusies van de deskundige, de zenuwarts A.M.A. Groot, niet te volgen. De Raad concludeerde dat gedaagde op de relevante datum meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen, maar dat er onvoldoende bewijs was voor volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de functies die aan de schatting ten grondslag waren gelegd, niet aan de eisen voldeden, waardoor er te weinig functies overbleven om de schatting te dragen. Gedaagde werd daarom op arbeidskundige gronden als 80-100% arbeidsongeschikt beschouwd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op € 644,-. Tevens werd er een griffierecht van € 828,- opgelegd aan het Uwv. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 februari 2005.

Uitspraak

02/5612 WAO + 03/2909 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
02/5612 WAO
Bij besluit van 20 januari 1999 heeft appellant de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 maart 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 22 december 2000 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 20 januari 1999 ingediende bezwaar gegrond verklaard, de herziening per 1 maart 1999 ongedaan gemaakt en vervolgens de uitkering met ingang van 23 februari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij uitspraak van 30 september 2002, reg.nr. AWB 01/13 WAO, heeft de rechtbank Maastricht het tegen het besluit van 22 december 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, een en ander met bijkomende beslissingen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift d.d. 20 december 2002 (met bijlage) aangevoerde gronden.
De gemachtigde van gedaagde, mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend, gedateerd 30 december 2002.
03/2909 WAO
Bij besluit van 28 maart 2002 heeft appellant afwijzend beslist op gedaagdes verzoek om zijn uitkering ter zake van per 13 juli 2001 toegenomen arbeidsongeschiktheid na ommekomst van de wachttijd van vier weken te herzien.
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2003, reg.nr. AWB 2002/1245 WAO, heeft de rechtbank Maastricht het tegen het besluit van 12 augustus 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, een en ander met bijkomende beslissingen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift d.d. 23 juli 2003 aangevoerde gronden.
Mr. Brauer, voornoemd, heeft namens gedaagde een verweerschrift ingediend, gedateerd 25 juli 2003.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 januari 2005. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
II. MOTIVERING
02/5612 WAO
De rechtbank heeft onvoldoende termen aanwezig geacht om de door haar geraaadpleegde deskundige, de zenuwarts A.M.A. Groot, niet in diens gemotiveerde oordeel te volgen. De rechtbank is er aldus van uitgegaan dat gedaagde ten tijde in dit geding van belang meer beperkt was dan door appellant is aangenomen.
Appellant stelt zich onder verwijzing naar het rapport d.d. 15 november 2002 van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij op het standpunt dat de conclusies in het rapport van de deskundige Groot niet worden gedragen door objectiveerbare bevindingen. Appellant blijft van mening dat de herziening van gedaagdes WAO-uitkering per 23 februari 2001 op een juiste medische grondslag berust.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de deskundige Groot enerzijds voldoende aanknopingspunten bieden voor de vaststelling dat gedaagde per de datum in geding meer beperkt was dan door appellant in navolging van zijn (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen, maar anderzijds onvoldoende grondslag bieden voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden volgens de criteria van de standaard 'Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden', c.q. het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
De Raad acht het evenwel niet opportuun om door middel van nader onderzoek door een andere deskundige de - objectiveerbare - beperkingen van gedaagde nauwkeuriger te doen vaststellen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat hij onvoldoende toegelicht acht waarom de belasting, verbonden aan de functies van nabewerker wasserij en wasserijmedewerker (fb-code 5609), met name op aspect 28A de grenzen van gedaagdes belastbaarheid niet overschrijdt. De niet toegelichte of verder uitgewerkte opmerking van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 10 december 1999: "Er is aanmerkelijke tijdsdruk maar die is in deze functie nog acceptabel" en zijn opmerking in zijn rapport van 29 februari 2000, dat de blootstelling aan zenuwvermoeiende omstandigheden in het geval van de wasserij binnen de grens van het (medisch voor belanghebbende) acceptabele ligt, kunnen immers bezwaarlijk als een draagkrachtige inhoudelijke motivering worden aangemerkt.
Genoemde functies kunnen derhalve niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Daarmee resteren te weinig functies om de schatting te kunnen dragen. Gedaagde is mitsdien - op arbeidskundige gronden - per 23 februari 2001 ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt te achten.
De Raad merkt hierbij terzijde op dat deze uitkomst spoort met appellants in bezwaar genomen besluit van 24 juli 2002 om gedaagde, in het kader van de vijfjaarlijkse herbeoordeling, per 31 december 2001 op arbeidskundige gronden in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak van 30 september 2002 voor bevestiging in aanmerking komt.
03/2090 WAO
Nu gedaagde, zoals hierboven is uiteengezet, op en na 23 februari 2001 doorlopend volledig arbeidsongeschikt is te achten, is aan zijn melding van per 13 juli 2001 toegenomen arbeidsongeschiktheid en de daarop gevolgde besluitvorming van appellant de grond komen te ontvallen.
De aangevallen uitspraak van 16 mei 2003 komt derhalve eveneens voor bevestiging in aanmerking.
Proceskosten
De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,- voor verleende rechtsbijstand, bestaande uit het indienen van de beide verweerschriften.
Griffierecht
Van appellant dient in beide zaken een griffierecht van € 414,- te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van in totaal € 828,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.