ECLI:NL:CRVB:2005:AS6779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6519 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, die sinds februari 1996 als agrarisch medewerker werkte, diende op 12 februari 1999 een aanvraag in voor een WAO-uitkering na een ongeval op 4 mei 1998. De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde het bezwaar van appellant tegen de weigering van de uitkering ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 22 november 2002.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de medische en arbeidskundige beoordelingen van de appellant onderzocht. Diverse rapporten van behandelende artsen werden in de bezwaarfase ingediend, maar de Raad concludeerde dat de inschatting van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv juist was. De Raad oordeelde dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk, ondanks zijn klachten. De Raad merkte op dat de lange termijn voor het nemen van het primaire besluit in strijd was met de wettelijke beslistermijnen, maar dat dit niet leidde tot een gegrondverklaring van het bezwaar.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze betrekking had op de termijnoverschrijding, verklaarde het beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 mei 2001 in zoverre gegrond en bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant, zowel in beroep als in hoger beroep, en tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om tijdig te beslissen op aanvragen voor uitkeringen.

Uitspraak

02/6519 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 30 mei 2000 tot weigering een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, overwegende dat appellant per 3 mei 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij uitspraak van 22 november 2002, kenmerk AWB 01/1999 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 7 mei 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde en nadien (met bijlagen) nog aangevulde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift met aanvulling van gelijke datum ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 januari 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te Den Haag. Voor gedaagde is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was sinds februari 1996 voltijds werkzaam als agrarisch medewerker toen hij op 4 mei 1998 na een ongeval met een fiets uitviel voor dat werk. Hij bleek een hersenschudding te hebben opgelopen en klaagde over rechter schouderklachten en vermoeidheid na langdurige belasting. Nadien heeft appellant ook relatieproblemen gekregen en een dierbare verloren in verband waarmee hij zich onder behandeling van de Riagg-psychotherapeut L. Nierstrasz heeft laten stellen en heeft hij (aanvankelijk) geen contact met gedaagde willen hebben. Op 12 februari 1999 heeft appellant een aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering ingediend. Bij besluit van 6 mei 1999 is aan appellant een voorschot op een eventueel aan hem toe te kennen WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend.
Na onderzoek door de verzekeringsarts N.L. van Luntesburg op 27 mei 1999 is bij besluit van 30 mei 2000 aan appellant medegedeeld dat hij op 3 mei 1999 gedurende 52 weken aaneen arbeidsongeschikt is geweest, doch is geweigerd aan hem per die datum een WAO-uitkering toe te kennen onder overweging dat hij niet minstens 15% arbeidsongeschikt is.
In de bezwaarfase zijn rapporten en verklaringen ter tafel gekomen van de appellant behandelende psycholoog drs. G.J.C. Hofman, de aan het Medisch Centrum Haaglanden (MCH) verbonden neuropsycholoog drs. R.C.G. Verbeek, neuroloog W.V.M. Perquin en psycholoog/psychotherapeut drs. H.A. van Dijk. In een of meer van deze rapporten en verklaringen heeft de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg op 3 april 2001 aanleiding gezien het medisch oordeel bij te stellen in zoverre dat appellant per einde wachttijd beperkt wordt geacht op het onderdeel conflicthantering (aspect 28E van het belastbaarheidspatroon). Vervolgens (ook al is zijn rapport gedateerd 19 maart 2001) heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.W. Oranje op basis van het aldus bijgestelde belastbaarheidspatroon drie functies geselecteerd die een theoretische verdiencapaciteit van minder dan 15% opleveren. Vervolgens is bij het bestreden besluit appellants bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard, (kort samengevat) overwegende dat onder de gegeven omstandigheden het tijdsverloop tussen het moment van aanvraag (12 februari 1999) en het primaire besluit (30 mei 2000) niet als onzorgvuldig is aan te merken, dat zij geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden om te oordelen dat gedaagde appellants medische situatie onjuist heeft ingeschat of dat het medisch onderzoek vanwege gedaagde onzorgvuldig is geweest en dat zij wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft appellant in staat acht de aan zijn eigen functie van agrarisch medewerker verbonden werkzaamheden te verrichten, aangezien in een productiefunctie als die van appellant - waaruit hij bij einde wachttijd niet was ontslagen - in beginsel geen eisen ten aanzien van het hanteren van conflicten worden gesteld.
In hoger beroep heeft appellant min of meer zijn in de bezwaar- en beroepsfasen geuite grieven opnieuw naar voren gebracht.
De Raad overweegt als volgt.
Wat de medische en arbeidskundige kant van de zaak betreft kan de Raad zich vinden in de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. In aanvulling daarop tekent de Raad nog het volgende aan.
De brief van appellants huisarts E.M. Bijloos van 5 november 1999 bevat geen enkel objectief medisch gegeven ter onderbouwing van de daarin vervatte conclusie dat appellant sedert mei 1998 geestelijke en lichamelijke problemen heeft die tot dan de werkhervatting hebben belet. De psychotherapeut Nierstrasz, bij wie appellant in de tweede helft van 1998 in behandeling is gekomen, heeft de behandeling beëindigd na appellant - kort na diens terugkeer van een verblijf van enkele maanden in Nieuw-Zeeland in een poging daar tot zichzelf te komen - nog enkele malen te hebben gezien. De bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman heeft bij brief van 23 oktober 2000 Nierstrasz gevraagd om gegevens te verstrekken, maar daarop is niet gereageerd. Niet kan worden staande gehouden dat deze bezwaarverzekeringsarts niet zorgvuldig genoeg heeft gehandeld. Wetende dat Nierstrasz niet op dat verzoek heeft gereageerd, had het op de weg van appellant gelegen om te proberen die gegevens ter tafel te krijgen. Van enige poging daartoe is niet kunnen blijken. De psycholoog Hofman, bij wie appellant eerst in oktober 1999 - op eigen initiatief - in behandeling is gekomen, heeft in zijn op 23 december 1999 (met daarin een op 14 juli 2000 gedateerde aanvulling) afgegeven verklaring onder meer melding gemaakt van bij appellant van jongs af aan bestaande psychische problemen. Die problemen hebben evenwel niet in de weg gestaan aan het van 1 februari 1996 tot aan de uitval op 4 mei 1998 voltijds vervullen door appellant van de functie van agrarisch medewerker. Voor het overige heeft de psycholoog Hofman in zijn verklaring geen melding gemaakt van ernstige psychiatrische problematiek. Hofman heeft nog - heel voorzichtig - geconcludeerd dat er qua beeld sprake lijkt van het whiplash-syndroom als gevolg van het (fiets-)ongeval in mei 1998 en dat fysieke inspanning en taken welke langdurige concentratie vereisen moeten worden vermeden. Die conclusie wordt evenwel niet ondersteund door enig objectief medisch gegeven. De neuroloog Perquin heeft bij zijn onderzoek op zijn vakgebied geen afwijkingen gevonden. Voor de zekerheid heeft Perquin op 13 november 2000 nog CT-scanonderzoek laten verrichten in verband met de bij EEG-onderzoek gevonden, waarschijnlijk met doezeligheid samenhangende functiestoornissen, maar bij dat onderzoek zijn evenmin afwijkingen gevonden. Daarna heeft Perquin appellant doorverwezen naar de afdeling klinische psychologie van het MCH, wat heeft geleid tot het hiervoor vermelde rapport van de klinisch psycholoog/psychotherapeut Van Dijk. Dusdoende is voldoende aandacht besteed aan de doezeligheid. Dat daaraan in het rapport van Van Dijk geen woorden zijn gewijd en evenmin met zoveel woorden conclusies zijn verbonden, maakt dat niet anders.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft appellant in hoger beroep nog benadrukt dat een werkplekonderzoek door de (bezwaar-)arbeidsdeskundige niet achterwege had mogen worden gelaten. Daarin kan de Raad hem niet volgen, aangezien niet is in te zien dat hij de door hem tot aan zijn uitval jarenlang voltijds vervulde en per einde wachttijd nog steeds beschikbare functie vanwege de op het onderdeel conflicthantering aangenomen, doch zich in die functie niet voordoende beperking niet zou kunnen vervullen. Appellant is derhalve - subsidiair - terecht geschikt geacht voor zijn eigen werk.
Echter, op een ander door appellant aan de orde gesteld punt kan de Raad zich niet in de aangevallen uitspraak vinden, te weten wat de - lange - termijn betreft die gedaagde heeft genomen om tot het primaire besluit te komen.
Onder de in dit geval gegeven omstandigheden heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien om tot onzorgvuldigheid te concluderen.
Hoe dan ook kan niet anders dan worden vastgesteld - en gedaagde heeft dat ter zitting van de Raad desgevraagd beaamd - dat het primaire besluit van 30 mei 2000 op de door appellant op 12 februari 1999 ingediende aanvraag om toekenning van een WAO-uitkering is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 8 en 18 van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (Stb. 1993, 779), zoals dat besluit ten tijde in geding luidde. De termijn om in dit geval op een aanvraag te beslissen bedroeg 13 weken. Die termijn is (ruimschoots) overschreden. Dat appellant niet is opgekomen tegen het niet tijdig hebben beslist door gedaagde laat ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad onverlet dat appellant het niet tijdig hebben beslist aan de orde kan en mag stellen in bezwaar tegen het alsnog genomen reële besluit. Of er omstandigheden zijn aan te wijzen die begrijpelijk en niet onredelijk maken dat die beslistermijn is overschreden, doet niet terzake, aangezien uit de terzake geldende wettelijke voorschriften voortvloeit wat in een geval als thans aan de orde heeft te gelden als de in acht te nemen termijn. De vraag of er wel of geen sprake is van schending van het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel komt hier dan ook niet aan de orde.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit, waarbij ten onrechte geen uitdrukkelijke beslissing is genomen op de in het aanvullende bezwaarschrift aangevoerde grief met betrekking tot de termijn waarop op de aanvraag is beslist, doch het primaire besluit zonder meer is gehandhaafd, in zoverre in rechte geen stand kan houden. Die grief had tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar moeten leiden. Ook de aangevallen uitspraak waarbij appellants beroep ongegrond is verklaard dient in zoverre te worden vernietigd.
Appellant heeft ook nog grieven aangevoerd ten aanzien van het bij besluit van 6 mei 1999 per 3 mei 1999 toekennen en vervolgens uitbetalen van voorschotten op een eventueel aan hem te verlenen WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Die grieven kunnen thans evenwel niet aan de orde komen, aangezien het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet ook betrekking hebben op die bevoorschotting.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om, doende wat de rechtbank had behoren te doen, zelf in de zaak te voorzien als hieronder in rubriek III aangegeven.
Voorts acht de Raad termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in appellants proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en - op basis van een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand - in hoger beroep.
Tot slot in aanmerking genomen dat appellant geen verzoek heeft ingediend om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door hem tengevolge van de trage besluitvorming geleden schade, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het niet tijdig hebben beslist op de aanvraag;
Verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 mei 2001 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit ook in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2000 in zoverre gegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 109,23 (f 60,-- + € 82,--) dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. P.J. Stolk als leden in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.