ECLI:NL:CRVB:2005:AS6770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5319 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAZ-uitkering na TIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die een WAZ-uitkering heeft aangevraagd na een TIA in 1996. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een WAZ-uitkering te weigeren. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn, met name ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De Raad stelt vast dat voor twee van de vier functies niet voldoende is aangetoond dat appellant deze kan vervullen, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert.

De Raad overweegt dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische beperkingen van appellant, zoals vastgesteld door zijn behandelend artsen. Appellant heeft tijdens de zitting zijn standpunt toegelicht en benadrukt dat hij in een slechte lichamelijke conditie verkeert, wat zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten verder beperkt. De Raad concludeert dat de eerdere uitspraken van de rechtbank en het Uwv niet in lijn zijn met de medische bevindingen en dat er een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en oordeelt dat appellant recht heeft op vergoeding van zijn proceskosten. Tevens wordt het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de in deze uitspraak geformuleerde overwegingen.

Uitspraak

02/5319 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 30 oktober 2000 tot weigering een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, overwegende dat appellant per 5 januari 1997 minder dan 25% arbeidsongeschiktheid is.
Bij uitspraak van 16 september 2002, kenmerk AWB 01/1322 WAZ, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2000 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend en - in reactie op vragen van de Raad - nader bij brief van 5 november 2004 stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 januari 2005. Appellant was vertegenwoordigd door mr. J.W. van de Wege, advocaat te Eindhoven, die werd vergezeld van [een broer van appellant], een broer van appellant. Voor gedaagde is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft op 2 augustus 2000 een op 31 juli 2000 gedateerde aanvraag om een WAZ-uitkering ingediend, stellende dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandig verkoper van houtwaren na een TIA op 8 januari 1996 (die daarna tot aanhoudende neurologische klachten aanleiding heeft gegeven) heeft moeten staken. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is gedaagde gekomen tot de conclusie dat appellants theoretische verdiencapaciteit hoger is dan zijn maatmaninkomen, zodat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ.
In de bezwaarfase heeft appellant - ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij medisch meer is beperkt dan door de verzekeringsarts in de primaire fase is vastgesteld - overgelegd een door zijn huisarts R.H.N. van den Bogaerde op 28 december 2000 afgegeven verklaring, inhoudende de conclusie dat appellant in ieder geval niet zijn werkzaamheden als zelfstandige zal kunnen hervatten. Daarin, noch in hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht, hebben de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige aanleiding gezien tot bijstelling van hun standpunt. Bij het bestreden besluit is de weigering dan ook gehandhaafd.
In de beroepsfase heeft appellant zijn standpunt herhaald, ditmaal onder overlegging van een mede door klinisch psycholoog W.A. Fonteijn ondertekend rapport van 3 augustus 2001 van onderzoek door GZ-psycholoog i.o. E. Castermans. Nader heeft appellant overgelegd een brief van revalidatiearts dr. R.M. van Mechelen van 6 juni 2002 met conclusies op basis van zowel aantekeningen van eigen onderzoek op 6 maart 2001 als een in diens opdracht in mei 2002 opgesteld rapport van onderzoek door klinisch psycholoog drs. T.C.G. Verbunt, verbonden aan de afdeling arbeidsexploratie van het revalidatiecentrum Blixembosch.
In die nadere medische gegevens is, zo heeft de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans op 17 juli 2002 gerapporteerd, aanleiding gezien het van 22 augustus 2000 daterende belastbaarheidspatroon fors aan te scherpen, met name wat diverse aspecten van de psychische belastbaarheid betreft.
Gegeven dat aldus aangescherpte belastbaarheidspatroon heeft de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten op 19 juli 2002 per einde wachttijd (5 januari 1997) vier (drie fb-codes omvattende) functies met drie reservefuncties met een voldoende aantal arbeidsplaatsen geselecteerd die appellant - ongeschikt geacht voor zijn laatstelijk verrichte eigen werk - nog volledig zou kunnen vervullen en die nog steeds leiden tot een mediane loonwaarde die (hoe dan ook) hoger ligt dan het maatmaaninkomen, zodat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ.
De rechtbank heeft appellants beroep ongegrond verklaard, van oordeel dat gedaagde van de juiste medische beperkingen is uitgegaan, dat een nader medisch onderzoek door een door de rechtbank aan te wijzen deskundige niet is geïndiceerd, dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van de aan de door de bezwaararbeidsdeskundige Kursten geselecteerde functies verbonden werkzaamheden.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in medisch opzicht zozeer is beperkt dat hij in het geheel geen loonvormende arbeid en (evenmin) arbeid in het vrije bedrijf kan verrichten, althans geen van de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies kan vervullen. Naar de mening van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts Offermans onvoldoende betekenis toegekend aan de bevindingen van zowel Van Mechelen als Verbunt en had de rechtbank uit oogpunt van zorgvuldigheid behoren over te gaan tot benoeming van een medisch deskundige alvorens op basis van de resultaten van het door die deskundige in te stellen onderzoek te komen tot een oordeel over appellants medische beperkingen.
Bij brief van 5 november 2004 heeft gedaagde overgelegd een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige T.E.A. de Groot van 29 oktober 2004 waarin per einde wachttijd deels nieuwe functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen zijn geselecteerd die ook naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts J.B. van der Heemst volledig door appellant kunnen worden vervuld en die leiden tot een mediane loonwaarde die nog immer hoger is dan het maatmaninkomen, zodat per einde wachttijd (5 januari 1997) niet kan worden gesproken van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ.
Ter zitting heeft appellant per door de bezwaararbeidsdeskundige De Groot aan de schatting ten grondslag gelegde functie uitgebreid uiteengezet waarom naar zijn mening de aan die functies verbonden werkzaamheden door hem niet kunnen worden verricht. Daarbij heeft appellant aangetekend dat een nader medisch onderzoek thans niet meer zo zinvol is, omdat begin 2004 is gebleken dat hij in een zeer slechte lichamelijke conditie is komen te verkeren.
De Raad overweegt het volgende.
Ook naar het oordeel van de Raad is niet staande te houden dat gedaagde na de forse aanscherping van het belastbaarheidspatroon door de bezwaarverzekeringsarts Offermans op 17 juli 2002 met name wat diverse aspecten van de psychische belastbaarheid betreft niet van de juiste medische beperkingen is uitgegaan.
Anders dan appellant is de Raad met Offermans van oordeel dat een vertraagd tempo niet behoeft te leiden tot een beperking op aspect 28G, waarbij het gaat om kort cyclisch werk, met snelle regelmaat zich herhalend werk. De eigen waarnemingen van de revalidatiearts Van Mechelen op basis van de door deze gemaakte aantekeningen van eigen onderzoek op 6 maart 2001 leveren geen objectief medische aanknopingspunten op voor het stellen van zwaardere beperkingen. Zodanige aanknopingspunten zijn evenmin voorhanden om aan te nemen dat appellant op de datum in geding slechts in een beschutte werkomgeving kon werken dat wel op die datum in het geheel niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden als bedoeld in de Lisv-standaard ”geen duurzaam benutbare mogelijkheden”, waarbij de Raad aantekent dat artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarin die standaard is opgenomen, op de datum in geding nog niet van toepassing was.
Thans komt de Raad toe aan beoordeling van de per einde wachttijd geselecteerde functies waarvan er nog slechts één (lederwarenmaker/bediener stikautomaat schoeisel, fb-code 8030) ook in beroep ter beoordeling heeft voorgelegen. De rechtbank heeft geoordeeld dat die ene functie met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen door appellant moet kunnen worden vervuld.
De Raad deelt dat oordeel, nu de uitdraai van die functie uit het functie-informatie-systeem (fis) geen (relevante) asterisk ten teken van mogelijke overschrijding van appellants belastbaarheid te zien heeft gegeven.
Wat de functie van printplatenmonteur (fb-code 8538) betreft heeft appellant ter zitting onder meer naar voren gebracht dat blijkens de toelichting bij aspect 28G (ten aanzien waarvan in het belastbaarheidspatroon geen beperking is opgenomen) voortdurend geconcentreerde aandacht is vereist en wel gedurende de circa zes minuten aaneen die het samenstellen van het product vergen. De bezwaarverzekeringsarts Van der Heemst heeft aan die eis geen woorden gewijd bij zijn bespreking van deze in hoger beroep alsnog per einde wachttijd geselecteerde functie, hoewel daartoe - gelet op de wat aspect 28B (dwingend tempo) betreft aangenomen beperking - alle aanleiding bestond. De Raad is dan ook van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de aan deze functie verbonden werkzaamheden door appellant kunnen worden verricht.
Wat de functie van samensteller metaalproducten/monteuse loopwerken (fb-code 8463) betreft heeft appellant ter zitting naar voren gebracht dat deze functie bij de uitdraai uit het fis is voorzien van een asterisk bij aspect 13 (tillen) en bij aspect 28A (aanmerkelijke tijdsdruk) onder aantekening (in het fis): ” normstelling”. Dit betekent naar appellants mening dat er een bepaalde productienorm moet worden gehaald, wat - mede gegeven dat er sprake is van met snelle regelmaat zich herhalend werk - leidt tot een zeer korte montagetijd.
Te dien aanzien heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Heemst als toelichting gegeven dat de beperking op aspect 28A voornamelijk betrekking heeft op het cognitief functioneren van appellant, wat leidt tot een vertraging op het gebied van volgehouden, verdeelde en exclusieve aandacht, doch dat, daar het in deze functie gaat om routinematige montagewerkzaamheden waarbij een heel beperkt appel wordt gedaan op appellants cognitieve functies, deze beperking nagenoeg niet van toepassing is.
De Raad acht met dit door Van der Heemst ingenomen en aldus gemotiveerde standpunt niet voldoende weerlegd dat de tempodruk die deze functie ontegenzeglijk met zich brengt appellants belastbaarheid niet te boven gaat. Wat aspect 13 (tillen) betreft heeft Van der Heemst wèl afdoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van overschrijding van appellants belastbaarheid.
Nu aldus ten aanzien van twee van de vier aan de schatting ten grondslag gelegde functies is vastgesteld dat het standpunt van gedaagde dat appellant de aan die functies verbonden werkzaamheden moet kunnen verrichten niet afdoende is gemotiveerd, kan niet worden ontkomen aan de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke arbeidskundige grondslag ontbeert en om die reden - evenals bijgevolg de aangevallen uitspraak - dient te worden vernietigd.
De Raad zal, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaagde veroordelen in appellants proceskosten wegens in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand (in elk van beide instanties € 644,--) en in beroep door de revalidatiearts Van Mechelen alsook de klinisch psycholoog Verbunt bij appellant in rekening gebrachte, redelijkerwijs gemaakte kosten van onderzoek (€ 562,32 respectievelijk € 745,--).
De Raad wijst appellants verzoek om gedaagde te veroordelen tot vergoeding aan hem van de uit wettelijke rente over het niet tijdig uitbetaalde bedrag aan de door hem geclaimde WAZ-uitkering bestaande schade thans af, omdat thans nog niet vaststaat dat van zodanige schade sprake is. Het al dan niet bestaan van renteschade zal eerst kunnen worden vastgesteld, nadat nadere besluitvorming door gedaagde zal hebben plaatsgevonden. Gedaagde zal dan ook bij het nader te nemen besluit op bezwaar tevens een beslissing moeten nemen op het door appellant gedane verzoek om vergoeding van de geleden renteschade. Voor het geval gedaagde nader besluit tot toekenning van een WAZ-uitkering aan appellant, dan zal de vergoeding van die schade dienen te geschieden op de aan gedaagde bekende, in de uitspraak van de Raad van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, aangegeven wijze.
Met het oog op het door gedaagde na de evenbedoelde vernietiging nader te nemen besluit op bezwaar tekent de Raad wat de eveneens aan de schatting ten grondslag gelegde functie van monteur transformatoren (fb-code 8539) betreft nog het volgende aan. Bij die functie is sprake van een asterisk op aspect 28H (grote verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico). Te dien aanzien heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Heemst toegelicht dat de grenzen van appellants belastbaarheid niet worden overschreden, daar blijkens het rapport van de klinisch psycholoog Fonteijn van 3 augustus 2001 uit het onderzoek naar voren is gekomen dat appellant weliswaar vertraagd werkt, maar wel heel nauwkeurig. Juist, aldus voorts Van der Heemst, door een nonchalante, niet nauwkeurige wijze van werken zou in deze functie sprake zijn van een verhoogd afbreukrisico.
Met appellant acht de Raad die toelichting onvoldoende motivering. Afbreukrisico is een ander aspect van de functie dan nauwkeurigheid van werken. Afgezien daarvan is niet goed voorstelbaar dat het weliswaar heel nauwkeurig, maar daardoor vertraagd werken zonder problemen blijft voor het seriematig werken en het halen van de in het overzicht verkorte functie-omschrijvingen vermelde productienorm van globaal 20 - 30 stuks per uur.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in appellants proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag in totaal groot € 2.595,32, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 109,23 (f 60,-- + € 82,--) dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.