ECLI:NL:CRVB:2005:AS6701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6121 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening vond plaats per 1 mei 2001, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15-25%, in plaats van de eerder vastgestelde 80-100%. De rechtbank ’s-Gravenhage had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.J.M. van Daalhuizen, hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 januari 2005. De Raad oordeelt dat de medische component van de zaak zorgvuldig is voorbereid. De verzekeringsarts M.F.L. Smol heeft appellant zelf gesproken en onderzocht, en de bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal-Dik heeft de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. De Raad concludeert dat er voldoende medische gegevens zijn om de herziening van de uitkering te onderbouwen. Appellant heeft geen nadere medische stukken overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trekken.

De Raad heeft ook de psychische en allergieklachten van appellant beoordeeld, maar deze klachten zijn niet onderbouwd met objectieve medische gegevens. De Raad oordeelt dat de herziening van de uitkering per 1 mei 2001 terecht is uitgevoerd en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

02/6121 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 april 2001 heeft gedaagde appellants uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% per 1 mei 2001 (de datum in geding) herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Bij besluit van 22 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 23 oktober 2002, reg. nr. AWB 01/4119 WAO, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, namens appellant op bij aanvullend beroepschrift van 21 januari 2003 aangevoerde gronden (met bijlage) tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 17 maart 2003 heeft gedaagde nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van Daalhuizen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Nicolaï, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is of gedaagde appellants WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% terecht heeft herzien en nader vastgesteld op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25 per 1 mei 2002.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde de medische component van de zaak zorgvuldig heeft voorbereid. De Raad overweegt hiertoe dat de verzekeringsarts M.F.L. Smol appellant zelf op het spreekuur heeft gesproken en lichamelijk heeft onderzocht en dat zij bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon de zich in het dossier bevindende medische informatie van neurochirurg J.A.L. Wurzer heeft betrokken. De Raad neemt mede in ogenschouw het feit dat de bezwaarverzekeringsarts E.V. van Hal-Dik geen reden heeft gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat zij deze volledig heeft kunnen onderschrijven. De Raad oordeelt dat gedaagde over voldoende medische gegevens heeft beschikt om de schatting op te kunnen baseren. Hieraan wordt toegevoegd dat van de zijde van appellant geen nadere medische stukken zijn overgelegd die twijfel doen ontstaan aan de juistheid van de door gedaagde vastgestelde beperkingen. Voor zover de gemachtigde van appellant ter zitting heeft betoogd dat het hem niet gelukt is medische stukken van de behandelend sector te ontvangen, overweegt de Raad dat de dossierstukken geen blijk geven van inspanningen van appellant of zijn gemachtigde om dergelijke stukken te bemachtigen.
Met betrekking tot de door appellant gestelde psychische- en allergie klachten overweegt de Raad dat eerst in hoger beroep van deze klachten melding is gemaakt, dat deze klachten niet nader zijn onderbouwd met objectieve medische gegevens en dat niet aangetoond is dat appellant hierdoor meer of anders beperkt is dan door gedaagde is aangenomen. Het gegeven dat de ziektekostenverzekeraar van appellant op 11 oktober 2000 een vergoeding heeft gegeven voor de aanschaf van beddengoed dat bestendig vrij is van huisstofmijt, doet daar niet aan af. Een vergoeding door een ziektekostenverzekeraar is immers geen juiste maatstaf voor toekenning van een uitkering ingevolge de WAO. Gedaagde heeft derhalve terecht deze klachten terzijde gelegd.
De Raad oordeelt voorts dat de periode gelegen tussen de verzekeringsgeneeskundige beoordeling (12 juli 2000) en het primaire besluit (4 april 2001) niet onredelijk lang is. De Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat aan appellant bij schrijven van 5 januari 2001 is aangekondigd dat er een wijziging zal optreden van het arbeidsongeschiktheidspercentage naar 15-25. Voorts overweegt de Raad dat gesteld noch gebleken is dat in de tussenliggende periode de klachten van appellant zijn toegenomen, zodat niet aannemelijk is dat door het op zich laten wachten van het primaire besluit, appellant in zijn belangen is geschaad.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak is de Raad van oordeel dat de aan appellant voorgehouden functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen vallen binnen de grenzen van het belastbaarheidspatroon en dat die functies ook voor het overige passend en geschikt zijn voor appellant. Hierbij heeft de Raad tevens aandacht besteed aan de door de bezwaarverzekeringsarts E.V. Van Hal-Dik gegeven toelichting wat de asterisk ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid op het onderdeel klimmen in de functie van interieurverzorger/kamerjongen betreft. Appellants uitkering is terecht en op goede gronden per 1 mei 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
RG