ECLI:NL:CRVB:2005:AS6695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1294 ALGEM + 03/1482 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekkingen van sportschoolmedewerkers en verzekeringsplicht

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tussen een sportschool en haar medewerkers, waaronder sportinstructeurs en balie-/barmedewerkers. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die gedeeltelijk in het voordeel van [appellant] was. De rechtbank had geoordeeld dat er voor de sportinstructeurs en balie-/barmedewerkers sprake was van een dienstbetrekking, en dat de twijfels over de medisch begeleider niet in het voordeel van [appellant] konden worden uitgelegd. De Raad overweegt dat de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aannemelijk is, vooral gezien de aard van het werk en de betrokkenheid van [beheerder] bij de organisatie van de werkzaamheden. De Raad bevestigt dat de sportinstructeurs en balie-/barmedewerkers niet door willekeurige derden kunnen worden vervangen, wat wijst op een gezagsverhouding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze het bestreden besluit gedeeltelijk heeft vernietigd, verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bevestigt de uitspraak voor het overige. De Raad concludeert dat er een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestaat tussen [appellant] en de medewerkers, en dat de verzekeringsplicht voor hen is vastgesteld voor de jaren 1995 tot en met 2000. Het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt, en de Raad stelt dat het besluit van 27 maart 2001 ook ten aanzien van [betrokkene] op rechtsgevolg gericht is geweest.

Uitspraak

03/1294 ALGEM
03/1482 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[naam besloten vennootschap], h.o.d.n. [handelsnaam], gevestigd te Rotterdam, hierna: [appellant]
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft het bestuursorgaan, beslissende op [appellant]s bezwaren tegen zijn besluit van 27 maart 2001, waarin het bestuursorgaan voor de jaren 1995 tot en met 2000 verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringen heeft aangenomen ten aanzien van de bij haar werkzame C. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) en de bij haar als sportinstructeurs en balie-/barmedewerkers werkzame personen, het bezwaar tegen de verzekeringsplicht van [betrokkene] niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het namens [appellant] tegen het besluit van 18 januari 2002 ingestelde beroep bij uitspraak van 11 februari 2003, kenmerk 02/556, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Namens [appellant] is mr. M.A.T. Schroots, advocaat te Rotterdam, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Het bestuursorgaan is eveneens in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan heeft een verweerschrift ingediend.
Beide gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 december 2004, waar [appellant] zich heeft laten vertegenwoordigen door haar accountant R. van Gelder en mr. Schroots, voornoemd. Het bestuursorgaan heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
[appellant] exploiteert een sportschool. Sinds 1 augustus 1988 is [aandeelhouder] enig aandeelhouder en alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder.
In 2000 heeft het bestuursorgaan bij [appellant] een opsporingsonderzoek doen uitvoeren gericht op de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten voor de bij [appellant] werkzame personen.
De dagelijkse leiding en het beheer van de sportschool berust - formeel - sinds 1 januari 1990 bij [beheerder] (hierna: [beheerder]), die bij het bestuursorgaan met ingang van die datum als werknemer is aangemeld. Zij volgde [betrokkene] op, die op 31 december 1989 door ziekte uitviel en met ingang van 2 januari 1991 in aanmerking kwam voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Feitelijk is de leiding bij [betrokkene] blijven berusten.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft het bestuursorgaan aan [appellant] meegedeeld dat bedrijfsleider [betrokkene] en de bij haar werkzame sportinstructeurs en balie-/barmedewerkers in de jaren 1995 tot en met 2000 verplicht verzekerd zijn op basis van artikel 3, en [betrokkene] en een aantal balie-/barmedewerkers subsidiair tevens op basis van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Het bestuursorgaan kondigt aan dat de premienota’s over de jaren 1996 tot en met 2000 zullen volgen. De premienota over het jaar 1995 is reeds opgelegd.
Bij brief van 11 oktober 2001 is het bestuursorgaan op zijn standpunt ten aanzien van [betrokkene] teruggekomen. Van een nieuw rechtsgevolg is geen sprake, omdat voor [betrokkene] per 1 juni 1988 (in verband met zijn aanmelding als werknemer) reeds verzekeringsplicht was vastgesteld.
Bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2002 heeft het bestuursorgaan het bezwaar tegen de verzekeringsplicht voor [betrokkene] niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 11 februari 2003 het beroep van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen ten aanzien van de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De grieven in hoger beroep van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de sportinstructeurs en balie-/barmedewerkers privaatrechtelijke dienstbetrekkingen worden aangenomen, dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor de medisch begeleider niet uitgesloten wordt geacht en dat de twijfel daaromtrent niet in het voordeel van [appellant] kan werken.
Ten slotte is een grief gericht tegen het oordeel dat dubbeltellingen niet aannemelijk zijn.
De Raad stelt voorop dat het beeld dat namens [appellant] onder meer ter zitting is opgeroepen, namelijk dat het zou gaan om een sportschool die voornamelijk draait op de inzet van vrijwilligers, niet overeenkomt met het beeld dat spreekt uit de verklaringen zoals die door de sportinstructeurs, balie-/barmedewerkers, [getuige], [betrokkene] en [beheerder] in het opsporingsonderzoek zijn afgelegd. Wat deze verklaringen betreft is de Raad niet gebleken dat deze zijn afgelegd onder ontoelaatbaar grote druk. Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank niet gehouden om telkenmale dat zij haar oordeel (mede) baseert op verklaringen die deel uitmaken van het procesdossier specifiek daarnaar te verwijzen. Dit geldt evenzeer in het geval dat een getuige terugkomt op een eerder afgelegde verklaring. Voor zover [appellant] meent dat getuigen die ontlastende verklaringen hadden kunnen afleggen ten onrechte niet zijn gehoord merkt de Raad op dat het [appellant] vrij heeft gestaan deze getuigen alsnog te doen horen. Van die mogelijkheid heeft [appellant] geen gebruik gemaakt.
Ten aanzien van de verplichting loon te betalen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat aan dit kenmerk van de dienstbetrekking is voldaan met de contante betalingen die blijkens de verklaringen stelselmatig aan de sportinstructeurs (gemiddeld f 30,00 per uur) en de balie-/barmedewerkers (f 75,00 per dagdeel) werden gedaan. Gebleken is dat de sportinstructeurs over de te werken uren en de te ontvangen vergoedingen afspraken hebben gemaakt met [beheerder]. Wat betreft de balie-/barmedewerkers zijn er naast de getuigenverklaringen verklaringen van [betrokkene] en [beheerder] dat er voor elke bardienst (van een dagdeel) f 75,00 is betaald. Deze betalingen zijn naar het oordeel van de Raad niet anders dan als tegenprestatie voor de verrichte werkzaamheden aan te merken.
Ten aanzien van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting is wat de sportinstructeurs betreft zo’n verplichting aannemelijk. De Raad overweegt daarbij dat de aard van het werk gekwalificeerde sportinstructeurs vraagt, zodat vervanging door een willekeurige derde niet aan de orde kan zijn. In de praktijk bleek dat bij verhindering
[beheerder] voor vervanging zorgde. Ook ten aanzien van de balie-/barmedewerkers is de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aannemelijk geworden. Deze medewerkers houden zich niet alleen bezig met de verkoop van etenswaren en dranken, maar ook met de inschrijving van deelnemers en het verzorgen van rondleidingen door de sportschool. Deze medewerkers worden ingewerkt door [beheerder]. Bij verhindering zorgt [beheerder] voor vervanging. Uit het vorenstaande volgt dat de balie-/barmedewerkers niet door een willekeurige derde kunnen worden vervangen.
Gedurende 31 lesuren per week vond sportinstructie plaats. Daarvan nam [betrokkene] 13 uur voor zijn rekening. Gedurende 3 uur in de ochtend en 3 uur in de avond was er een fitnessinstructeur aanwezig. Een deel van deze uren werd door [betrokkene] verzorgd.
[appellant] exploiteert de sportschool, waarbij tenminste 600 sporters stonden ingeschreven, op commerciële basis. Dit betekent dat zij belang heeft bij een efficiënte bedrijfsvoering en, in verband met de continuïteit, bij een bewaking van de kwaliteit van de dienst- verlening. Het is niet goed denkbaar dat een dergelijke organisatie zonder enige vorm van leiding kan (blijven) functioneren. Wat de sportinstructeur betreft is gebleken dat [beheerder] lesroosters opstelde waarin zij voor de door hen te geven lessen werden ingedeeld. Appellante heeft (middels de bedrijfsleider(s)) de mogelijkheid tot het geven van opdrachten en aanwijzingen. Dat zij hier ten aanzien van de inhoud van de lessen in het algemeen geen gebruik van maakt, doet aan de mogelijkheid van gezaguitoefening niet af. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestaan van een gezagsverhouding van appellante ten opzichte van de sportinstructeurs voldoende aannemelijk is. De balie-/barwerkzaamheden vonden plaats gedurende 66 uur per week.
Ook ten aanzien van de balie-/barmedewerkers is naar het oordeel van de Raad het bestaan van een gezagsverhouding voldoende aannemelijk. [beheerder] heeft immers verklaard dat alle zwart betaalde werknemers binnen de sportschool hun werk hebben gedaan in haar opdracht of die van [betrokkene]. Voorts hebben diverse
balie-/barmedewerkers verklaard dat zij opdrachten en aanwijzingen ontvingen van [beheerder].
Uit het vorenstaande volgt dat er een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestaat tussen [appellant] en de sportinstructeurs en [appellant] en de balie-/barmedewerkers, zodat op goede gronden verzekeringsplicht is vastgesteld ten aanzien van de door deze personen voor [appellant] verrichte werkzaamheden in de periode 1995 tot en met 2000.
Voorts is een grief gericht tegen het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank waarin de twijfel omtrent het bestaan van een dienstbetrekking tussen [appellant] en de medisch begeleider van de sportschool niet in het voordeel van [appellant] wordt uitgelegd omdat zij in de jaren 1995 tot en met 2000 onduidelijkheid heeft laten bestaan door het voeren van een onvolledige administratie. Zoals het bestuursorgaan in zijn verweerschrift heeft aangegeven, blijkt bij vergelijking van de premielonen zoals die zijn opgenomen in het besluit van 27 maart 2001 en kolom 1 van de ‘rapportage schadeberekening’ dat in de premielonen geen loon voor de medische begeleider is opgenomen.
Tenslotte is een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat van enige dubbeltelling in de berekening van de loonkosten van balie-/barmedewerkers niet zou zijn gebleken en overigens dubbeltelling ten aanzien van de arbeidsuren van [beheerder] en [betrokkene] niet aannemelijk zou zijn. Gelet op de stukken, waaronder overzichten van de geschatte lonen over de in geding zijnde jaren, en gelet op de omstandigheid dat [appellant] deze grief ter zitting niet heeft kunnen concretiseren, deelt de Raad het oordeel van de rechtbank.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van het bestuursorgaan als volgt.
De (enige) grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestuursorgaan het bezwaar van [appellant] voor wat betreft de verzekeringsplicht van [betrokkene] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het opnemen van de verzekeringsplicht van [betrokkene] in het besluit van 27 maart 2001 wel op rechtsgevolg gericht is geweest, omdat de arbeidsverhouding tussen [appellant] en [betrokkene] volgens [appellant]s ter zitting niet weersproken stelling is beëindigd nadat laatstgenoemde per 2 januari 1991een uitkering ingevolge de WAO toegekend heeft gekregen.
Het bestuursorgaan heeft zich in hoger beroep naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat [betrokkene] na zijn uitval vanaf 1990 de facto dezelfde werkzaamheden voor [appellant] is blijven verrichten, zij het voor een geringer aantal uren, zodat het dienstverband nooit is beëindigd en hij verzekerd is gebleven. Een mogelijke tussentijdse afmelding doet daar niet aan toe of af.
Naar het oordeel van de Raad is het besluit van 27 maart 2001 ook ten aanzien van [betrokkene] wel op rechtsgevolg gericht voorzover het betreft de vaststelling van het premieloon. In zijn uitspraak van 19 juli 2001 (LJN: AD3824, CSV 99/3918) heeft de Raad overwogen dat de vaststelling van de bedragen waarover (alsnog) premies dienen te worden afgedragen gelet op deze premieplicht een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Overigens is gesteld noch gebleken dat het ten aanzien van [betrokkene] vastgestelde premieloon te hoog is vastgesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het bestuursorgaan slaagt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het bestreden besluit gedeeltelijk is vernietigd;
Verklaart het beroep ook voor het overige ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M Fleskens als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) W.J.M. Fleskens.