de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 maart 2003, nr. AWB 02/03869 MAWKLA, TAR 2003, 86, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is niet ter zitting verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan gedaagde, wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee, is bij besluit van 9 april 2002 de functie van instructeur pel individuele opl toegewezen voor de duur van minimaal drie en maximaal vijf jaar. Tegen dit besluit heeft gedaagde bezwaar gemaakt, daartoe stellende dat appellant hem bij besluit van 10 december 2001 heeft toegezegd dat hij in het jaar 2002 in aanmerking zou worden gebracht voor een opleidingsplaats. Ook heeft gedaagde verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.
1.2. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat daaraan het (processueel) belang was ontvallen. Daartoe heeft appellant overwogen dat gedaagde inmiddels was aangewezen voor het volgen van de opleiding aanvangende 19 augustus 2002 en dat hem voorts was medegedeeld dat hij is gelijkgesteld met en dezelfde rechtspositie heeft als militairen van hetzelfde geboortejaar die de opleiding aanvangende 17 april 2000 hebben gevolgd. Tevens heeft appellant het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 30 augustus 2002 vernietigd voorzover daarbij is geweigerd de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden, het Ministerie van Defensie veroordeeld in de kosten van de bezwaar-procedure tot een bedrag van € 322,- en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht in beroep.
2. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde de door de rechtbank uitgesproken veroordeling in de kosten van de bezwaarprocedure.
2.1. De Raad verstaat de veroordeling van het Ministerie van Defensie aldus, dat appellant is veroordeeld, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die de kosten aan gedaagde moet vergoeden. De Raad wijst daartoe op het bepaalde in artikel 8:75, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. De in geding zijnde kosten hebben betrekking op het opstellen en indienen van het bezwaarschrift door de gemachtigde van gedaagde, als beroepsmatig rechtsbijstand-verlener. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde deze kosten niet redelijkerwijs heeft hoeven maken, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, eerste volzin, van de Awb. Volgens appellant betrof het een evidente onjuistheid van het primaire besluit, die gedaagde met één telefoontje had kunnen laten herstellen.
2.3. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Indien een bestuursorgaan een voor bezwaar vatbaar besluit heeft genomen dat wegens onrechtmatigheid geen stand houdt, kan dit orgaan de betrokkene in het algemeen niet tegenwerpen dat deze ten onrechte een bezwaarschrift heeft ingediend of daarbij ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de diensten van een juridisch deskundige. Immers, het bestuursorgaan is verantwoordelijk voor zijn besluit en draagt het risico van de onrechtmatigheid ervan.
2.4. In dit geval is niet gebleken van redenen om op voormeld beginsel een uitzondering te maken. Anders dan appellant heeft betoogd, kan niet worden gesproken van een kennelijke en voor eenvoudig herstel vatbare misslag in het primaire besluit. Daarbij is van belang dat het besluit van 10 december 2001 een in algemene bewoordingen gestelde toezegging behelsde, die in nadere besluitvorming moest worden uitgewerkt. Bovendien was dit besluit een beslissing op bezwaar, bij de totstandkoming waarvan de gemachtigde reeds was betrokken.
2.5. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten aan de zijde van gedaagde.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.