[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2002, nr. AWB 00/11177 MAWKMA, TAR 2002, 102, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os, werkzaam bij de vakbond voor defensiepersoneel VBM/NOV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.P.M. Schwillens, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Appellant heeft in verband met zijn plaatsing als militair op Curaçao met ingang van 25 juni 1999, door tussenkomst van de commandant der Zeemacht in het Caraïbisch gebied, een woning gehuurd aan het adres [adres] van de Stichting Beheer Defensiewoningen (SBDW), welke stichting hierbij optrad als gemachtigde van de Staat der Nederlanden. Bij een aantal militairen, woonachtig in defensiewoningen in de wijk Piscadera Berde op Curaçao, is wegens wateroverlast met toepassing van artikel 41 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) een vermindering van 50% toegepast op de eigen bijdrage in de woninghuur. Appellant heeft bij brief van 31 januari 2000 verzocht om vermindering van zijn bijdrage in de huur wegens wateroverlast. Hierop is op 21 februari 2000 afwijzend beslist. Deze afwijzing is na bezwaar bij besluit van 20 juli 2000 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 juli 2000 vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepalingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
2.1. De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat het schrijven van 21 februari 2000 geen besluit of daarmee gelijk te stellen handeling in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat. Hiertoe is overwogen dat op de huurover-eenkomst geen rechtspositionele regeling van toepassing was die contractspartijen beperkte in hun contractsvrijheid, dan wel de rechtsverhouding tussen partijen ter zake van de gehuurde woning nader bepaalde, zodat geen sprake is van verandering in de rechtspositionele aanspraken van appellant. Gelet hierop en in het licht van de contracts-vrijheid die er voor partijen bestond bij het aangaan van de huurovereenkomst, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de hoedanigheid van appellant als militair ambtenaar bij het aangaan van de huurovereenkomst van invloed is geweest en dat appellant door het bestreden besluit rechtstreeks in zijn belang als militair ambtenaar is geraakt. De weigering om de huurprijs te verlagen achtte de rechtbank geen publiek-rechtelijke rechtshandeling waartegen op grond van de Awb bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld. De rechtbank achtte de onderhavige rechts-verhouding beheerst door de regels van het privaatrecht.
3. De Raad kan de rechtbank in dit oordeel niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
3.1. Ter uitvoering van onder meer de artikelen 108 en 109 van het Algemeen militair ambtenarenreglement, betrekking hebbende op huisvesting en voeding van Rijkswege, is bij ministeriële regeling het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) vastgesteld. Artikel 13 van het VBD voorziet in een tegemoetkoming in de huur van de woning van de defensie-ambtenaar. Deze tegemoetkoming is - kort gezegd en voorzover hier van belang - gelijk aan de door deze ambtenaar verschuldigde huur verminderd met een eigen bijdrage van 17% van de bezoldiging. Ingevolge artikel 41 van het VBD is de Minister bevoegd te beslissen in die gevallen waarin deze regeling naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voorziet.
3.2. Naar het oordeel van de Raad betreft het bestreden besluit de weigering om de ingevolge artikel 13 van het VBD voor rekening van appellant blijvende eigen bijdrage met toepassing van artikel 41 van het VBD te verminderen en aldus het bedrag van zijn tegemoetkoming in de woninghuur te verhogen.
3.3. Het vorenstaande betekent in de eerste plaats dat de Raad, anders dan de rechtbank, de Staatssecretaris van Defensie partij acht in dit geding. Zoals partijen ook ter zitting hebben bevestigd, is hier sprake van een in mandaat namens de Staatssecretaris genomen besluit met betrekking tot toepassing van artikel 41 van het VBD en had het bestreden besluit door de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten namens de Staatssecretaris moeten worden ondertekend.
3.4. Het hiervóór overwogene brengt tevens met zich dat de Raad de rechtbank niet kan volgen in haar oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar. Het primaire besluit betreft de toepassing ten aanzien van appellant van de artikelen 13 en 41 van het VBD. Aldus is sprake van (de weigering van) een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee van een besluit (beschikking) in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van artikel 7:1 van die wet bezwaar open staat.
3.4.1. In zoverre verschilt de onderhavige situatie niet van die welke aan de orde was in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 7 maart 2002, nr. 99/1913 MAW. Daarin is beslist over de toepasselijkheid van een ander rechtspositioneel voorschrift ten aanzien van een militair ambtenaar.
3.4.2. In het licht van het vorenstaande is niet van betekenis of het door appellant met de Staat der Nederlanden gesloten huurcontract al dan niet moet worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst naar burgerlijk recht. Het gaat in deze zaak immers niet om toepassing of uitleg van dit huurcontract, maar om toepassing van het VBD.
3.5. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
4. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar het geschil ten gronde afdoen, zoals ook partijen hebben verzocht.
4.1. Het bestreden besluit behelst de handhaving van de weigering om toepassing te geven aan artikel 41 van het VBD, dat een hardheidsbepaling bevat. Voor een succesvol beroep op een dergelijk bepaling is volgens vaste rechtspraak van de Raad vereist dat sprake is van een bijzonder geval.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de wateroverlast die hij in de periode van juli 1999 tot en met februari 2000 heeft ondervonden zijn woongenot ernstig heeft beperkt. Op die grond acht hij vermindering van zijn eigen bijdrage in de huur voor die periode aangewezen, waarbij hij heeft verzocht gelijk te worden behandeld als de bewoners van de wijk Piscadera, bij wie wegens wateroverlast een vermindering van de eigen bijdrage van 50% heeft plaatsgevonden. Gedaagde is van mening dat de situatie van appellant niet zo ernstig was dat een vermindering van de huurbijdrage gerechtvaardigd was.
4.3. De Raad acht op grond van de voorhanden zijnde gedingstukken, waaronder brieven van appellant, brieven van de SBDW en een bouwkundig rapport, voldoende vaststaan dat op het perceel dat door appellant en zijn gezin werd bewoond tijdens de in geding zijnde periode sprake was van onvoldoende waterbeheersing en een ernstige overlast en beperking van het woongenot als gevolg daarvan. De Raad citeert hierbij de verklaring van de secretaris van de SBDW als beheerder van de woning van 13 september 2000:
“De woning te Kwartje Kaya A-10 (Tikken) heeft in de periode juli 1999 tot februari 2000 ernstige hinder ondervonden van een hoge grondwaterstand en het blijven staan van regenwater in grote delen van de tuin. Dit laatste is veroorzaakt doordat de kavel op een te laag punt in de wijk is gelegen waardoor zich daar hemelwater verzamelt. De overlast heeft bestaan uit het niet kunnen gebruiken van de tuin, door het water aangetrokken ongedierte en vocht in de woning. Herhaaldelijk is door de SBDW aan de GG en GD verzocht gif te strooien ter bestrijding van het ongedierte.”
Hier komt nog bij dat de septic-tank regelmatig vol liep en moest worden geleegd. De door de SBDW getroffen maatregelen hebben onvoldoende verbetering gebracht. De verklaringen van het hoofd van de afdeling personeel met betrekking tot twee door hem gedane incidentele waarnemingen leggen tegenover alle overige, eenduidige gegevens onvoldoende gewicht in de schaal.
4.4. De Raad acht de mate van overlast van appellant in de periode in geding zodanig ernstig dat deze op één lijn is te stellen met de situatie van genoemde bewoners van de wijk Piscadera, welke door gedaagde is gekwalificeerd als een structurele beperking van het woongenot. Derhalve is ook hier sprake van een bijzonder geval in de zin van artikel 41 van het VBD en had gedaagde ook in dit geval gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid tot toepassing van de onderhavige hardheidsbepaling door bij appellant een vermindering toe te passen van 50% op de ingevolge artikel 13 van het VBD verschuldigde eigen bijdrage in de huur.
5. Gezien het vorenstaande komen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak door de Raad is overwogen.
6. De Raad ziet tot slot aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van gedaagde van 20 juli 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.