ECLI:NL:CRVB:2005:AS6249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6188 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een rechtspersoon, hier aangeduid als opposante, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De opposante had een verzetschrift ingediend tegen een eerdere uitspraak van de Raad, waarin haar hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De zitting vond plaats op 9 december 2004, waar opposante werd vertegenwoordigd door mr. H.J.S.M. Nuijten, terwijl de geopposeerde niet aanwezig was.

De Raad oordeelde dat de beroepsgronden niet tijdig waren ingediend, namelijk na de gestelde termijn van twee weken die was vastgesteld in een aangetekend schrijven van 22 januari 2004. De gronden waren pas op 9 februari 2004 ontvangen, wat niet binnen de gestelde termijn viel. De Raad kon niet vaststellen dat het aanvullend beroepschrift voor het verstrijken van de termijn ter post was bezorgd, aangezien het poststempel onleesbaar was. Dit risico kwam voor rekening van de opposante.

De Raad verwierp ook het standpunt van opposante dat het aanvoeren van gronden tegen de uitspraak waarvan hoger beroep geen motivering behoeft. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel te komen dan in de eerdere uitspraak was gegeven. Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond en bevestigde de eerdere niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6188 ALGEM
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposante], gevestigd te [vestigingsplaats], opposante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van de Raad van 25 maart 2004 is het namens opposante ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2003
niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. H.J.S.M. Nuijten, werkzaam bij Mazars Paardekooper Hoffman te Rotterdam, een verzetschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 9 december 2004, waar opposante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Nuijten, en waar geopposeerde, zoals tevoren bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De uitspraak van de Raad van 25 maart 2004 steunt kort samengevat hierop, dat de beroepsgronden niet binnen de door de Raad bij aangetekend schrijven van 22 januari 2004 gestelde termijn van twee weken zijn binnengekomen en dat niet is gebleken van redenen die een verontschuldiging zouden kunnen vormen voor dit verzuim.
In dit geding is de vraag of het hoger beroep van opposante terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraak gegeven.
In aansluiting op hetgeen in die uitspraak is overwogen merkt de Raad op dat de gestelde termijn inhield dat de beroepsgronden uiterlijk op donderdag 5 februari 2004 hadden moeten worden ingediend. De gronden zijn eerst ontvangen op maandag 9 februari 2004. Niet is komen vast te staan dat het - niet aangetekend verzonden - aanvullend beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Het poststempel is onleesbaar. Dit komt voor risico van opposante. Het namens opposante ingenomen standpunt dat het hoger beroep met betrekking tot de boetenota’s geen motivering behoeft deelt de Raad niet. Niet valt in te zien waarom het aanvoeren van gronden tegen de uitspraak waarvan hoger beroep, in zou moeten houden dat oppasante aan haar eigen “veroordeling” meewerkt.
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond te verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.