ECLI:NL:CRVB:2005:AS5674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1809 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsgeschiktheid van appellant als conciërge na medische klachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellant, die als conciërge werkzaam was en wegens polsklachten uitviel. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had geweigerd appellant per einde wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat hij arbeidsgeschikt werd geacht voor zijn eigen werk als conciërge. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld.

De Raad constateerde dat de bezwaren van appellant in hoger beroep voornamelijk herhalingen waren van eerder aangevoerde gronden. Er werden geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht die de eerdere oordelen konden ondermijnen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de verzekeringsarts de relevante medische informatie had betrokken bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon. De rechtbank had ook de informatie van verschillende behandelend artsen in overweging genomen, wat leidde tot de conclusie dat appellant in staat was zijn maatmanfunctie als conciërge te vervullen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen op de relevante datum, 29 mei 2000. De beschikbare gegevens gaven voldoende steun voor de conclusie dat appellant, ondanks zijn medische klachten, arbeidsgeschikt was voor zijn functie. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1809 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.A. Goossens, advocaat te Eindhoven, op daartoe bij beroepschrift van 10 april 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 maart 2003 (AWB 01/3115), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 januari 2005, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is op 31 mei 1999 uitgevallen voor zijn werk als conciërge wegens met name polsklachten.
Bij besluit van 24 mei 2000 heeft gedaagde geweigerd om appellant per einde wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Volgens gedaagde dient appellant met ingang van 29 mei 2000 arbeidsgeschikt te worden geacht voor zijn eigen werk, zijnde het werk als conciërge.
Bij besluit van 12 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant doen aanvoeren dat ook na de operaties aan beide polsen de klachten van appellant zijn blijven bestaan en dat appellant in verband met zijn medische beperkingen op en na 29 mei 2000 volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van appellant de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid zijn aangenomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat deze beperkingen zijn vastgesteld op basis van eigen onderzoek, waaronder de anamnese van eiser. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat de verzekeringsarts de informatie van neuroloog Van Kasteren en internist Erdtsieck in zijn overwegingen heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank gewezen op de door de bezwaarverzekeringsarts bij behandelend plastisch chirurg Fechner ingewonnen informatie. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat de in casu relevante datum 29 mei 2000 is. Aangezien appellant blijkens de brief van 27 november 2000 van plastisch chirurg Fechner aan de bezwaarverzekeringsarts op 22 maart 2000 (links) en op 27 september 2000 (rechts) is behandeld en appellant voorts ter zitting heeft aangegeven dat hij plastisch chirurg Fechner op 10 oktober 2000 en 24 oktober 2000 heeft bezocht, kan naar het oordeel van de rechtbank het feit dat plastisch chirurg Fechner in zijn brief van 20 september 2002 heeft geschreven dat de gezondheidstoestand van appellant “na enige maanden” is verslechterd niet van invloed zijn op het belastbaarheidspatroon dat ten grondslag lag aan de beoordeling per 29 mei 2000. Van belang heeft de rechtbank daarbij geacht dat uit de vermelde brief van 20 september 2002 blijkt dat de behandeling op 22 maart 2000 aanvankelijk een goed resultaat had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts zich dan ook kunnen baseren op de in de brief van 27 november 2000 door plastisch chirurg Fechner verstrekte informatie.
Met inachtneming van de in het belastbaarheidspatroon voor appellant opgenomen beperkingen moet appellant volgens de rechtbank in staat worden geacht om zijn maatmanfunctie als conciërge te verrichten.
De Raad stelt vast dat de in hoger beroep van de kant van appellant aangevoerde bezwaren in essentie een herhaling zijn van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd. Nieuwe gezichtspunten zijn van de kant van appellant niet naar voren gebracht.
Hiervan uitgaande is ook de Raad van oordeel dat de bezwaren van appellant niet kunnen leiden tot de vernietiging van het bestreden besluit. De Raad verwijst hierbij naar de overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, welke overwegingen de Raad tot de zijne maakt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat appellant op de datum in geding, zijnde 29 mei 2000, zwaardere medische beperkingen had dan vastgesteld bij het belastbaarheidspatroon van 24 maart 2000. Uit de door de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarprocedure bij plastisch chirurg Fechner opgevraagde medische informatie blijkt immers dat op 29 mei 2000 geen sprake was van toegenomen medische beperkingen bij appellant.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden om vast te stellen dat de belasting in de maatmanfunctie als conciërge valt binnen het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon van 24 maart 2000.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst.