ECLI:NL:CRVB:2005:AS5648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5383 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die in eerste instantie was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%, heeft bezwaar gemaakt tegen deze indeling. Na herberekening door gedaagde werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 22 december 2004 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door een advocaat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen en geconcludeerd dat de eerdere besluiten van gedaagde correct waren. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellant goed waren vastgesteld en dat de geselecteerde functies passend waren, ondanks appellants bezwaren over zijn opleiding en affiniteit voor deze functies. De Raad heeft vastgesteld dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 tot 35% in stand kan blijven.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de brief van 9 januari 2002 heeft betrokken in de beoordeling, aangezien deze brief slechts een herhaling was van het eerdere besluit. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad. De uitspraak werd gedaan op 2 februari 2005.

Uitspraak

02/5383 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut sociale verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 mei 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 september 1999 ongewijzigd wordt vastgesteld op 15 tot 25%.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2001 gegrond verklaard en daartoe aangegeven dat herberekening van het maatmaninkomen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% in plaats van 15 tot 25%.
Nadat door appellant tegen voormeld besluit beroep was ingesteld, heeft gedaagde appellant bij schrijven van 9 januari 2002 meegedeeld dat de WAO-uitkering per 1 september 1999 wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en de uitkering met ingang van die datum € 80,39 bruto per dag bedraagt.
De rechtbank Maastricht heeft het tegen het besluit van 10 oktober 2001 ingestelde beroep onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 januari 2002. Bij uitspraak van 25 september 2002, nr. AWB 2001/1364 WAO Z, heeft de rechtbank het beroep tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, op bij beroepschrift van 1 november 2002 aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 19 december 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 december 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Arets, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de volgende overwegingen.
Bij besluit van 17 mei 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO met ingang van
1 september 1999, in beginsel voor een periode van vijf jaar, wordt voortgezet naar een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant heeft zowel op medische als arbeidskundige gronden bezwaar gemaakt tegen de onveranderde indeling in de klasse 15 tot 25% per 1 september 1999.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2001 gegrond verklaard. In het kader van de beantwoording van de vraag of terecht en op goede gronden is besloten de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 1999 vast te stellen op 15 tot 25%, heeft gedaagde in zijn besluit aangegeven dat de beperkingen volgens de bezwaarverzekeringsarts correct zijn vastgesteld, maar dat op basis van een door de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld hoger maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedraagt.
De Raad is gelet op vorengestelde van oordeel dat het besluit van 10 oktober 2001 onmiskenbaar strekt tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande 1 september 1999 op 25 tot 35%.
De Raad is vervolgens van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de brief van gedaagde van 9 januari 2002 op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de beoordeling heeft betrokken. De in deze brief vervatte indeling van appellant ingaande 1 september 1999 in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% vormt louter een herhaling van het besluit van 10 oktober 2001 en is dan ook niet op enig zelfstandig rechtsgevolg gericht. De Raad voegt hieraan toe dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft verklaard dat met de brief van 9 januari 2002 ook niet beoogd is nieuw zelfstandig rechtsgevolg in het leven te roepen, maar het slechts de uitvoering van de beslissing van 10 oktober 2001 betreft: bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% hoort een uitkering van 21% resulterend in een uitkering van € 80,39 bruto per dag.
De rechtbank heeft het beroep derhalve ten onrechte mede gericht geacht tegen de brief van 9 januari 2002 en in zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Wat betreft de houdbaarheid in rechte van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 tot 35% ingaande 1 september 1999 overweegt de Raad als volgt.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en hij medisch gezien niet in staat kan worden geacht tot het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan de voor de schatting geselecteerde functies. Voorts is aangevoerd dat appellant de opleiding en affiniteit mist voor de geselecteerde functies.
De Raad overweegt dat hij, wat betreft de voor appellant op de datum in geding geldende medische beperkingen, geen reden heeft gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts P. Kerbusch en de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, als neergelegd in hun rapportages van 26 april 2001 respectievelijk 14 augustus 2001, of aan de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 16 mei 2001 en het formulier functie informatie systeem va/ad, gedateerd 2 april 2001.
Gedaagdes verzekeringsartsen hebben zich bij de vaststelling van de beperkingen van appellant mede gebaseerd op informatie vanuit de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad voorts medisch genoegzaam gemotiveerd waarom de bij appellant bestaande diabetes mellitus geen additionele beperkingen geeft. Namens appellant zijn in de gehele procedure geen medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van de stelling dat zijn belastbaarheid door gedaagde is overschat.
De Raad is verder van oordeel dat de schatting in ieder geval kan worden gedragen door de functies assemblage- medewerker met 26 arbeidsplaatsen (fb-code 8463), stikster met 7 arbeidsplaatsen (fb-code 7964) en printmonteur met
12 arbeidsplaatsen (fb-code 8538). Gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten, bezien in samenhang met de toelichting op het formulier functie informatie systeem va/ad, worden in deze functies geen zwaardere eisen gesteld dan uitgaande van de voor appellant geldende medische beperkingen verantwoord en mogelijk moet worden geacht, zodat die drie functies als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt.
Verder is de Raad niet gebleken dat deze drie functies niet voor appellants bekwaamheden zijn berekend. Er worden voor deze functies geen specifieke opleidingseisen gesteld waaraan appellant niet zou kunnen voldoen.
Met betrekking tot appellants opmerking omtrent zijn gebrek aan affiniteit met de geselecteerde functies merkt de Raad op dat in het FIS een vaardigheid als kenmerk voor een persoon wordt aangeduid als affiniteit en daarmee uitdrukkelijk niet wordt bedoeld iemands persoonlijke voorkeur. De Raad stelt vast dat hem niet is gebleken dat de drie eerder genoemde functies eigenschappen vereisen waarover appellant niet zou beschikken.
Vergelijking van de mediane loonwaarde van de bovengenoemde drie functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen levert een verlies aan verdienvermogen op vallend in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Het besluit van 10 oktober 2001 kan dan ook in rechte stand houden, evenals het deel van de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 644,- voor verleende rechtsbijstand en dienen te worden betaald aan de griffier van de Raad, nu een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2001 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E. Meijer.