E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 februari 2004, kenmerk JZ/F70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 november 2004 heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, zich als gemachtigde van eiseres gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2004. Daar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. J.A. van Ham voornoemd. Verweerster heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 23 juli 1996 heeft verweerster eiseres ingevolge haar aanvraag van oktober 1994 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en haar met ingang van 1 oktober 1994 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend. Een periodieke uitkering is eiseres toen evenwel geweigerd op de grond dat zij haar werkzaamheden als restaurant manager in 1990 niet heeft beëindigd in verband met haar oorlogsinvaliditeit. Verweerster is tot dit standpunt gekomen in navolging van het medisch advies van haar geneeskundig adviseur, waarbij deze adviseur onder meer beschikte over medische informatie uit de zogenoemde behandelende sector alsmede van GAK Nederland BV. Het tegen voormeld besluit gemaakt bezwaar heeft eiseres ingetrokken zodat dit besluit tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
Een door eiseres in mei 2002 bij verweerster ingediende aanvraag om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wet heeft verweerster afgewezen bij besluit van 20 januari 2003 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet. Tegen dat besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
In april 2003 heeft eiseres bij verweerster wederom een aanvraag ingediend om haar voor een periodieke uitkering op grond van de Wet in aanmerking te brengen. Eiseres heeft in dat verband aangevoerd dat gelet op de bij haar aanwezige rugklachten en de omstandig-heid dat zij in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor 100 % is afgekeurd, de afwijzing van haar eerdere aanvraag om een periodieke uitkering ten onrechte heeft plaatsgevonden.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 16 oktober 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat eiseres geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft aangevoerd die aanleiding geven tot herziening van het over de eerdere aanvragen van eiseres genomen besluiten betreffende de periodieke uitkering.
De Raad staat thans ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De hiervoor genoemde aanvraag van april 2003 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit aangaande de aanvraag van oktober 1994.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit betekent dat de Raad in gevallen als deze slechts met terughoudendheid kan toetsen. Deze rechterlijke toetsing is in dit geval te meer beperkt, omdat het hier handelt om een tweede verzoek om herziening.
De Raad moet vaststellen dat eiseres bij onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvraag had aangevoerd. Eiseres heeft haar herzieningsverzoek ook niet vergezeld doen gaan van - relevante - gegevens die aan verweerster bij het nemen van 23 juli 1996 niet bekend waren dan wel dat besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om, onder herziening van dat besluit, alsnog te aanvaarden dat de werkbeëindiging in 1990 als restaurant manager heeft plaatsgevonden vanwege haar oorlogsinvaliditeit.
Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de door eiseres bij het onderhavige verzoek gemelde rugklachten zien op gewrichtsklachten en dat deze klachten geen rol hebben gespeeld bij de arbeidsongeschiktheidsverklaring in 1990, nu uit de aanwezige GAK- gegevens naar voren komt dat de in 1990 ontstane arbeidsongeschiktheid zijn oorzaak vindt in een psychische decompensatie na een arbeidsconflict alsmede lichamelijke spanningsklachten.
Ook overigens is, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, niet kunnen blijken dat verweerster een besluit heeft genomen dat de bovenomschreven terug-houdende toetsing van de Raad niet kan doorstaan.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proces-kosten.
De Centrale Rad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.