ECLI:NL:CRVB:2005:AS4916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5110 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AAW/WAO-uitkering en terugvordering onverschuldigde betalingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van een AAW/WAO-uitkering en de terugvordering van onverschuldigde betalingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die in hoger beroep ging, had eerder een uitkering ontvangen die later onterecht was geacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat de appellant niet aanwezig was op de zitting, maar dat de gedaagde partij, vertegenwoordigd door A.M. Snijders, wel aanwezig was.

De Raad oordeelt dat de vertraging in de behandeling van de zaak door het Uwv onaanvaardbaar was en dat dit gevolgen moet hebben voor de terugvordering. De Raad wijst erop dat de appellant recht heeft op een beslissing binnen een redelijke termijn en dat de lange wachttijd van meer dan 46 maanden niet gerechtvaardigd is. De Raad concludeert dat de gedaagde partij zich moet beraden over de mate waarin zij van haar terugvorderingsbevoegdheid gebruik maakt, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden.

De Raad oordeelt dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de lange vertraging, aanleiding geven tot enige matiging van het terugvorderingsbedrag. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van de appellant gegrond, waarbij het Uwv wordt opgedragen het griffierecht aan de appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en voortvarendheid in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

02/5110 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van
12 november 1997 waarbij hij van appellant heeft teruggevorderd een bedrag van f 144.387,17 bruto wegens over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 december 1989 ten onrechte aan appellant toegekende uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij uitspraak van 6 september 2002, kenmerk AWB 01/4123 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift, aangevuld bij brieven van 25 oktober 2002 en 27 november 2002 (met bijlagen), aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 december 2004. Appellant is niet verschenen. Voor gedaagde is verschenen A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming in dit geding gaat de Raad, voorzover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan het in rubriek I vermelde terugvorderingsbesluit van 12 november 1997 ligt ten grondslag gedaagdes besluit van 21 april 1993 tot intrekking per 1 januari 1986 van de eerder aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende AAW- en WAO-uitkeringen dat in beroep door de rechtbank bij uitspraak van 9 juni 1995 en in hoger beroep door de Raad bij uitspraak van 23 april 1997 geheel in stand is gelaten. Gelijk de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld, is daarmee dat besluit in rechte komen vast te staan, moet als vaststaand worden aangenomen dat de betaling van die uitkeringen aan appellant over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 december 1989 onverschuldigd zijn gedaan en was er ten tijde van evenvermeld terugvorderingsbesluit een rechtsgrond voor de terugvordering.
Hetgeen appellant ten aanzien van dat intrekkingsbesluit in hoger beroep heeft aangevoerd, kan om de hiervoor vermelde redenen niet ook in beschouwing worden genomen bij de beoordeling van het terugvorderingsbesluit en met name van de wijze waarop gedaagde gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot die terugvordering.
Op grond van de gedingstukken moet met de rechtbank evenzeer als vaststaand worden aangenomen dat die onverschuldigde betaling aan appellants toedoen te wijten is geweest en dat - rekening houdend een eerste ondubbelzinnige terugvorderingshandeling van gedaagde bij zijn besluit van 17 december 1991 - gedaagde bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid tot terugvordering de wettelijke termijn van vijf jaren in acht heeft genomen. Appellant heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet betwist, zodat ook terecht van dat bedrag is uitgegaan.
Het thans aanhangige geschil is toegespitst op de termijn die gedaagde heeft genomen om te beslissen op het door appellant bij brief van 8 december 1997 gemaakte bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit, te weten ruim 46 maanden, met inbegrip van een hoorzitting op 18 juli 2001 na aandringen van appellant naar aanleiding van een brief laatstelijk van
12 juni 2001 van een incassobureau waarbij hem in verband met de thans aanhangige terugvordering in rekening werd gebracht een bedrag van in totaal f 358.494,65 inclusief f 93.974,62 door gedaagde afgedragen loonheffing, f 84.258,94 vertragingsrente en f 35.754,27 gerechtelijke kosten.
De rechtbank heeft geen gevolgen verbonden aan de overschrijding door gedaagde van de wettelijke beslistermijn, van oordeel dat het appellant vrijstond om tegen het uitblijven van een beslissing een rechtsmiddel aan te wenden en dat gedaagde bij het gebruik maken van zijn terugvorderingsbevoegdheid de grenzen van het redelijke niet heeft overschreden, zulks onder aantekening dat daarbij de door appellant aangevoerde financiële omstandigheden geen rol kunnen spelen, aangezien die eerst in het kader van de invordering aan de orde komen.
In hoger beroep heeft appellant - voorzover in het thans aanhangige kader relevant - het standpunt ingenomen dat gedaagde, door zóveel tijd te nemen voor het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift, de grenzen van de redelijkheid in onaanvaardbare mate te buiten is gegaan.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de mate waarin gedaagde heeft gehandeld in strijd met de betamelijke zorgvuldigheid als neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de zin van onvoldoende voortvarendheid, niet geheel zonder consequenties voor de terugvordering kan blijven en overweegt hiertoe als volgt.
Bij haar uitspraak van 23 april 1997 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 9 juni 1995 vernietigd voorzover daarbij (onder meer) het terugvorderingsbesluit van 17 december 1991 in stand is gelaten en vervolgens dat besluit vernietigd wegens het ontbreken van een daaraan ten grondslag liggend intrekkingsbesluit. Bij die uitspraak heeft de Raad evenwel niet vernietigd het door de rechtbank bij diezelfde uitspraak eveneens in stand gelaten, door gedaagde nader genomen en door appellant in beroep aangevochten intrekkingsbesluit van 21 april 1993. Daarmee was het intrekkingsbesluit in rechte onaantastbaar, kwam de onverschuldigdheid van de betaling van f 144.387,17 bruto vast te staan en was er een rechtsgrond voor de terugvordering.
Niet is in te zien dat gedaagde niet veel eerder dan op 18 juli 2001 een vervolgstap had kunnen zetten om te komen tot een beslissing op het door appellant ingediende bezwaarschrift. Ter zitting is namens gedaagde desgevraagd verklaard dat wegens onderbezetting en overbelasting van de desbetreffende afdeling niet eerder aan afhandeling van het bezwaarschrift is toegekomen. Die verklaring kan evenwel niet in redelijkheid een verontschuldiging opleveren voor een zó grote overschrijding van de termijn. Van een complexe zaak was evenmin sprake, terwijl van een actief of passief vertragen door appellant van de afhandeling niet is kunnen blijken.
Een belanghebbende als appellant heeft er recht op binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over zijn rechtspositie. De vertraging in de gevalsafhandeling is dermate groot dat de vraag zich aandient of daarin aanleiding is te vinden tot enige matiging van het terugvorderingsbedrag.
Aan matiging kan niet in de weg staan dat de terugvordering over de jaren 1986 tot en met 1989 van een bedrag van in totaal f 192.305,73 bruto moest worden beperkt tot het bedrag van f 144.387,17 bruto over de jaren 1987 tot en met 1989 in verband met de verjaringstermijn van vijf jaar.
Evenmin kunnen daaraan in de weg staan de omstandigheden dat - zo is namens gedaagde ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd - door gedaagde geen rente wegens vertraagde terugbetaling in rekening is gebracht, dat appellant nog niets van het van hem teruggevorderde bedrag aan gedaagde heeft terugbetaald en dat het de vraag is of appellant nog in staat zal worden bevonden tot terugbetaling van het geheel of een gedeelte van het bedrag over te gaan.
Het feit dat appellant niet zelf op eerdere besluitvorming heeft aangedrongen, kan niet afdoen aan de op gedaagde rustende verplichting tot afhandeling binnen een bij of krachtens wettelijk voorschrift gestelde of anders redelijke termijn en acht de Raad geen factor op grond waarvan gedaagde van enige matiging van het terugvorderingsbedrag zou moeten afzien. Een zodanige factor ziet de Raad om dezelfde reden evenmin in het door gedaagde in zijn verweerschrift te berde gebrachte feit dat aan de onverschuldigdheid van de betaling het verzwijgen door appellant van door hem genoten inkomsten ten grondslag ligt.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad een zodanige vertraging in de gevalsbehandeling aanwezig dat die tot enige matiging van het terugvorderingsbedrag had dienen te leiden.
De omstandigheid dat bij een realistische inschatting van de huidige situatie de kans dat enige matiging van het terugvorderingsbedrag appellant zal baten uitermate klein tot nihil zal zijn, vermag de Raad geen aanleiding te geven tot een andere benadering.
Het vorenstaande brengt met zich dat gedaagde zich alsnog zal dienen te beraden over de mate waarin hij van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik maakt, dat het beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak evenals het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep of in hoger beroep, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 (f 60,-- + € 82,--) aan hem dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.