E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. W.H.A Bos, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij aanvullende beroepschriften van 19 september 2003 en 25 september 2003 aangegeven gronden, nader aangevuld bij brief van 2 juni 2004, bij de Raad in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Roermond onder dagtekening 7 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraken, reg. nrs. 03/49 en 03/50, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 29 oktober 2003 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 januari 2005, waar namens appellante is verschenen ing. J.P.A. van Iersel, en waar gedaagde zich - daartoe ambtshalve opgeroepen - heeft laten vertegenwoordigen door P.R.H. Min, werkzaam bij het Uwv.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 4 juni 1998 respectievelijk 15 november 2001 is door de looninspecteur van het Uwv GUO bij appellante een onderzoek ingesteld met betrekking tot de jaren 1994 tot en met 1998 en 1996 tot en met 2000. Daarbij is geconstateerd dat appellante twee fulltime medewerknemers in dienst heeft die beiden woonachtig zijn in een dienstwoning, maar dat de huur die appellante inhoudt op hun loon sedert 1993 niet meer geïndexeerd is en derhalve te laag is vastgesteld.
Gedaagde heeft, zich daarbij baserend op de WOZ waarde van de twee panden, het verschil tussen hetgeen wordt ingehouden op het loon van de desbetreffende werknemers ter zake van huur en de door de inspecteur vastgestelde huurwaarde aangemerkt als loon in natura.
Bij besluiten van december 1999 en 23 februari 2001 heeft gedaagde aan appellante correctienota’s opgelegd over het jaar 1994 en over de jaren 1995 tot en met 1998 en bij besluit van 20 december 2001 correctienota’s opgelegd over de jaren 1999 en 2000.
Bij besluit van 22 november 2002 (hierna: bestreden besluit I) heeft gedaagde het namens appellante tegen de genoemde besluiten van december 1999 en 23 februari 2001 gemaakte bezwaar met betrekking tot de jaren 1994 tot en met 1998 gegrond verklaard, voorzover het zich richt tegen de op de WOZ waarde gebaseerde huurwaarde en is medegedeeld dat de correctienota’s zullen worden verlaagd overeenkomstig de door de fiscus vastgestelde huurwaarde. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van evengenoemde datum (hierna: bestreden besluit II) heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 20 december 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft de namens appellante ingestelde beroepen tegen de bestreden besluiten I en II bij twee afzonderlijke uitspraken van 7 juli 2003, reg. nrs. 03/49 en 03/50 ongegrond verklaard.
De Raad stelt allereerst vast dat het onderhavige geschil zich toespitst op de vraag of de kosten van elektriciteit bij de huurwaarde betrokken had moeten worden en of er sprake is van verjaring van de correctienota over het jaar 1994.
In hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de elektriciteitkosten, is in essentie een herhaling van hetgeen in de gedingen in eerste aanleg is aangevoerd. Nieuwe gezichtspunten zijn namens appellante dienaangaande niet naar voren gebracht.
De Raad is van oordeel dat de bezwaren van appellante niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten en overweegt in dit verband dat hij zich verenigt met de overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraken ten grondslag heeft gelegd, en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Voor zover namens appellante een beroep is gedaan op de verjaringstermijn van vijf jaren ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) ten aanzien van de verhoging van de correctienota over het jaar 1994, merkt de Raad het volgende op.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de CSV wordt premie niet meer vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, is verstreken.
Gelet op de duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen van de brief van 14 december 1999, waarbij zonder voorbehoud aan appellante is medegedeeld dat naar aanleiding van de gehouden looncontrole een correctienota opgelegd dient te worden over het jaar 1994, is in onderhavige geval sprake van een intern bij gedaagde afgerond besluitvormings-proces. Daaraan doet de verhoging bij nota van 23 februari 2000 niet af, temeer daar het slechts betrof een verhoging aangaande het bedrag dat betaald diende te worden voor de bedrijfstakfondsen en derhalve niet een verhoging van het premiebedrag inhield.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.