ECLI:NL:CRVB:2005:AS4861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1724 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring van ziekte-uitkering en rechtspositie van overheidswerknemer

In deze zaak gaat het om de vraag of het bezwaar van appellante tegen de vervallenverklaring van haar ziekte-uitkering terecht ongegrond is verklaard. Appellante, werkzaam bij de stichting Onderwijsbegeleidingsdienst Noordwest-Holland, was vanaf 29 januari 2001 volledig arbeidsongeschikt. De arbeidsovereenkomst eindigde op 31 januari 2001. Op 26 april 2001 diende zij een aanvraag in voor een werkloosheidsuitkering, waarop gedaagde, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op 23 mei 2001 een ziekte-uitkering toekende, maar deze uitkering verviel wegens te late indiening van de aanvraag. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die haar beroep ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat gedaagde niet bevoegd was om appellante een uitkering toe te kennen op grond van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijspersoneel (BZA), omdat appellante geen betrokkene was in de zin van het BZA. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en vernietigt de aangevallen uitspraak. De Raad stelt vast dat appellante vanaf 1 januari 2001 werknemer is in de zin van de Ziektewet (ZW) en dat zij aanspraak heeft op ziekengeld. De Raad oordeelt dat gedaagde de aanvraag van appellante ter behandeling had moeten doorzenden aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat bevoegd was tot het toekennen van ziekengeld. De Raad veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.146,06 en bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellante betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt.

Uitspraak

03/1724 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 februari 2003, nr. ZW 01/1446, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft een aantal vragen van de Raad beantwoord.
Namens appellante is daarop gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 december 2004. Partijen zijn, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is op 4 oktober 1999 in dienst getreden als [functie] bij de stichting Onderwijsbegeleidingsdienst Noordwest-Holland, gevestigd te Alkmaar (hierna: OBD). Met ingang van 13 november 2000 is appellante 50% arbeidsongeschikt verklaard en vanaf 29 januari 2001 is zij volledig arbeidsongeschikt verklaard.
De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd op 31 januari 2001.
1.2. Op 26 april 2001 heeft appellante bij het USZO een aanvraag ingediend voor een werkloosheidsuitkering.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 23 mei 2001 aan appellante met ingang van 1 februari 2001 een ziekte-uitkering toegekend op grond (van artikel 39, eerste lid,) van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs (BZA). Bij datzelfde besluit heeft gedaagde deze uitkering wegens te late indiening van de aanvraag over de periode van 1 februari 2001 tot 19 april 2001 vervallen verklaard.
1.3. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen de vervallenverklaring van de ziekte-uitkering bij het thans bestreden besluit van 26 juni 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft appellantes beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Namens appellante zijn in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de vervallen-verklaring van de ziekte-uitkering en tegen de uitspraak van de rechtbank. Gedaagde heeft zich aangesloten bij de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast en ook gedaagde heeft desgevraagd verklaard, dat gedaagde niet bevoegd was om appellante een uitkering toe te kennen op grond van het BZA, zoals dat luidde ten tijde in geding, omdat zij voorafgaand aan de beëindiging van haar dienstverband met OBD geen betrokkene was als bedoeld in artikel 1, onder c, 1 tot en met 7 van het BZA aangezien zij niet behoorde tot de categorieën van personeelsleden als in dat artikelonderdeel omschreven.
Om die reden was zij na de afloop van haar dienstverband met OBD geen gewezen betrokkene in de zin van het BZA.
Gedaagde was op diezelfde grond ook niet bevoegd te besluiten tot de in geding zijnde vervallenverklaring van die uitkering over de periode 1 februari 2001 tot 19 april 2001.
Appellante kon derhalve geen aanspraak maken op een uitkering op grond van het BZA.
4.2. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gehouden.
5. Appellante heeft de Raad verzocht om te bepalen dat gedaagde, ondanks zijn onbevoegdheid om een ziekte-uitkering te verstrekken op grond van het BZA, alsnog ziekte-uitkering aan appellante verstrekt over de in geding zijnde periode van
1 februari 2001 tot 19 april 2001. Dienaangaande oordeelt de Raad dat gezien hetgeen in rechts-overweging 4.1. is overwogen, een wettelijke grondslag ontbreekt voor verstrekking van een dergelijke uitkering door gedaagde. De Raad is evenmin gebleken van enige andere grondslag waarop de toekenning van dit verzoek gebaseerd zou kunnen worden.
6.1. Ten aanzien van de aanspraak van appellante op een ziekte-uitkering met ingang van de dag waarop haar arbeidsovereenkomst is beëindigd, overweegt de Raad als volgt.
6.2. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op grond van artikel 1, aanhef en onder 1, ten eerste van de Wet overheids- personeel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW), in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c1, van de Wet privatisering ABP (WPA) is aan te merken als overheidswerknemer in de zin van de Wet OOW. Per 1 januari 2001 is ingevolge het bepaalde in artikel 49 van de Wet OOW artikel 8b van de Ziektewet (ZW) vervallen, zodat overheidswerknemers per 1 januari 2001 niet meer zijn uitgezonderd van aanspraken ingevolge de ZW.
6.3. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellante vanaf 1 januari 2001 werknemer is in de zin van de ZW. Dit betekent dat appellante na haar ontslag op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW, aanspraak heeft op ziekengeld.
Om deze aanspraak geldend te maken had de werkgever van appellante blijkens artikel 38, tweede lid, van de ZW op de laatste werkdag voordat de dienstbetrekking eindigde bij - toentertijd - het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) aangifte moeten doen van de arbeidsongeschiktheid van appellante.
6.4. Nu ten tijde in geding het Lisv bevoegd was tot het toekennen van ziekengeld aan appellante, had gedaagde de aanvraag van appellante van 26 april 2001 op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb ter behandeling moeten doorzenden aan het Lisv.
De Raad merkt nog op dat met ingang van 1 januari 2002 (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen wat betreft de aanspraak van appellante op ziekengeld ingevolge de ZW in de plaats is getreden van het Lisv.
6.5. De Raad vertrouwt erop dat appellante als gevolg van de gebleken onbevoegdheid van gedaagde geen onnodig (financieel) nadeel zal ondervinden, in het geval er bijvoorbeeld verrekeningen zullen plaatsvinden tussen de betrokken bestuursorganen.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 663,06 en in hoger beroep tot een bedrag van € 483,- , totaal € 1.146,06.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.146,06, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.