03/1424 AW, 03/1425 AW en 03/1426 AW
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 14 januari 2003, nrs. AWB 99/5564, 99/8304 en 02/480, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Op verzoek van de Raad hebben partijen inlichtingen verschaft en heeft appellant de Beleidsregel arbeidsduurverkorting burgerlijke ambtenaren defensie van 3 november 1998 ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 december 2003. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.C.J. van Loon, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de voor deze gedingen relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
1.2. Gedaagde is als burger ambtenaar werkzaam als telegrafist (met een voltijdse aanstelling) bij de eenheid SVIC/ROSE, onderdeel van de Centrale organisatie van het Ministerie van Defensie, die een voortzetting is van het voormalige Technisch Informatie Verwerkingscentrum (TIVC), onderdeel van de Koninklijke Marine. Nadat in 1989 was vastgesteld dat het werk van de telegrafisten bij het TIVC om bedrijfsgeneeskundige redenen niet gedurende de normale arbeidsduur van
40 respectievelijk 38 uur per week verricht kon worden, is voor hen met ingang van 1 januari 1985 een kortere werkweek van (afgerond) 33 uur vastgesteld. Met toepassing van de toen geldende circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken (hierna: de Biza-circulaire) is in 1989 voor deze telegrafisten, waaronder gedaagde, de inmiddels vanaf 1 januari 1985 ingevoerde regeling van arbeidsduurverkorting (ADV) van toepassing verklaard, inhoudend dat zij aanspraak konden maken op 5% ADV.
1.3. Na de invoering van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (Bard) heeft de Minister van Defensie met ingang van 1 april 1994 de Circulaire arbeidsduurverkorting vastgesteld ter vervanging van genoemde Biza-circulaire. Op 3 november 1998 is de Circulaire arbeidsduurverkorting ingetrokken en vervangen door de Beleidsregel arbeidsduurverkorting burgerlijke ambtenaren defensie (hierna: de Beleidsregel).
1.4. De telegrafisten hebben ook vanaf 1 april 1994 feitelijk hun ADV behouden. In de loop van 1998 heeft appellant onderkend dat de telegrafisten onder de Circulaire arbeidsduurverkorting al vanaf 1 april 1994 geen aanspraak meer op ADV hadden, omdat zij een werkweek hadden van minder dan 38 uur. In een nota van 2 december 1998 van het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst is dit aan de leiding van SVIC/ROSE meegedeeld en is aan de dienstleiding opgedragen om vanaf 1 januari 1999 de ADV uit het rooster te verwijderen (besluit 1). Gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op
8 januari 1999 heeft gedaagde tevens verzocht om ontheffing van het nieuwe rooster. Bij besluit van 1 september 1999 is de intrekking van de ADV vanaf 1 januari 1999 gehandhaafd met toekenning van zes dagen buitengewoon verlof ter mitigering van het verlies van de ADV (beslissing op bezwaar 1). In dit geschrift is tevens het verzoek om ontheffing van het nieuwe rooster afgewezen (besluit 2). Bij besluit van 4 april 2002 is deze afwijzing gehandhaafd (beslissing op bezwaar 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beslissingen op bezwaar 1 en 2 vernietigd omdat deze onbevoegd zijn genomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen in stand te laten, aangezien de rechtbank die besluiten ook overigens in rechte geen stand zag houden. De rechtbank heeft appellant opgedragen om met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
2.1. Appellant heeft ter zitting aangegeven nader van oordeel te zijn, dat de bezwaren van gedaagde tegen besluit 1 en 2 niet ontvankelijk hadden moeten verklaard; het hoger beroep strekt er overigens toe dat de rechtsgevolgen alsnog in stand worden gelaten.
3. ontvankelijkheid van de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2
3.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het bezwaar tegen besluit 1 terecht ontvankelijk is geacht. In besluit 1 ligt besloten dat gedaagde in zijn functie van telegrafist bij SVIC/ROSE per 1 januari 1999 geen aanspraak meer heeft op ADV. In zoverre is besluit 1 op rechtsgevolg gericht en wordt gedaagde door dit besluit rechtstreeks in zijn belang getroffen. Het bezwaar van gedaagde is derhalve terecht ontvankelijk geacht.
3.2. Ten aanzien van besluit 2 deelt de Raad niet appellants nadere opvatting dat het bezwaar niet-ontvankelijk is in verband met de overschrijding van de bezwaartermijn. De omstandigheid, dat gedaagde bezwaar had gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn ontheffingsverzoek en vervolgens bij de rechtbank beroep had ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op dat bezwaar, leidt ten aanzien van besluit 2 tot de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 6:20, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gegeven dat het bezwaarschrift tegen besluit 2 buiten de termijn van zes weken is ingediend is daarbij niet van betekenis.
4. aanspraak op ADV vanaf 1 januari 1999
4.1. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is de centrale vraag met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van de beslissingen op bezwaar 1 en 2 - behoudens het niet in geschil zijnde bevoegdheidsgebrek - of gedaagde ten onrechte de aanspraak op ADV is ontnomen.
4.2. De rechtbank heeft aangegeven dat gedaagde bij een werkweek van 33 uur ingevolge de sedert 1 april 1994 geldende Circulaire arbeidsduurverkorting geen aanspraak meer heeft op ADV. De rechtbank heeft toch de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde beslissingen op bezwaar 1 en 2 niet in stand gelaten omdat de rechtbank deze besluiten in strijd achtte met de rechtszekerheid en artikel 3:2 van de Awb. Daartoe heeft zij vooral betekenis gehecht aan de bedrijfsgeneeskundige argumenten voor de totstandkoming van de bijzondere werktijdregeling, de onvolkomenheid van de Circulaire arbeidsduurverkorting, de in artikel 30 van het Bard gelegen mogelijkheid om ook bij een kortere werkweek ADV toe te kennen en het ontbreken van onderzoek door appellant naar de inmiddels aanwezige arbeidsomstandigheden.
4.3. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 1.3. stelt de Raad vast dat op 1 januari 1999 de nadere regeling van de ADV in de Beleidsregel was vervat. De Raad stelt voorts vast dat in de Beleidsregel enige bepaling ontbreekt, waaraan ambtenaren met een kortere arbeidsduur ten gevolge van een bijzondere werktijdregeling aanspraak op ADV kunnen ontlenen.
4.4. De Raad is, anders dan de rechtbank, niet tot het oordeel kunnen komen dat de beslissingen op bezwaar 1 en 2 in strijd komen met de rechtszekerheid en artikel 3:2 van de Awb.
4.5. Aan het ontbreken van een expliciete aanwijzing, dat bij de totstandkoming van de Circulaire arbeidsduurverkorting rekening is gehouden met de onder de Biza-circulaire bestaande aanspraak van gedaagde op ADV komt naar het oordeel van de Raad geen bijzondere betekenis toe, nu de tekst van de Circulaire arbeidsduurverkorting, evenals de tekst van de Beleidsregel, voldoende duidelijk maken dat gedaagde geen aanspraak op ADV heeft.
Dit wordt niet anders doordat gedaagdes ADV vanaf 1 april 1994 feitelijk is gehandhaafd en ook bij de overgang per 1 januari 1996 van het TIVC naar SVIC/ROSE de onjuiste toepassing van de ADV-regeling niet is onderkend. Die omstandigheden leiden er niet toe, dat de rechtszekerheid van gedaagde in het gedrang komt door de ontneming van de ADV per een toekomstige datum.
4.5. Appellants opvatting, dat geen enkele betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de ADV indertijd is verleend in de situatie dat uit bedrijfsgeneeskundig oogpunt de maximale arbeidsduur is beperkt tot een geringer aantal uren dan de normale arbeidstijd, kan de Raad niet voor onjuist houden. Nu in de sedert 1 april 1994 geldende regelingen geen uitzonderingsbepaling meer is opgenomen voor ambtenaren met een bijzondere (kortere) werkweek valt niet in te zien, dat appellant met die omstandigheid per 1 januari 1999 nog rekening zou behoren te houden. Van een gehoudenheid om onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden kan dan ook geen sprake zijn.
4.6. In verband met bepaalde in artikel 30, negende lid, van het Bard (oud) stelt de Raad vast dat gedaagde in dat verband geen andere bijzondere omstandigheden heeft genoemd dan hiervoor in 4.4. en 4.5. zijn besproken. De Raad is niet tot het oordeel kunnen komen dat appellant die omstandigheden had behoren aan te merken als uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in dat artikellid. Evenmin vormen die omstandigheden aanleiding om appellant gehouden te achten toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
5. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank had aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb toepassing moeten geven ten aanzien van de vernietigde beslissingen op bezwaar 1 en 2. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad alsnog de rechtsgevolgen van die besluiten in stand laten.
5.1. Aangezien de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank aan appellant opdracht heeft gegeven om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
Bepaalt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissingen op bezwaar 1 en 2 geheel in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.