ECLI:NL:CRVB:2005:AS4809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/269 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van functie en ontslag bij de Technische Universiteit Delft wegens verstoorde verhoudingen en functioneren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de ontheffing uit zijn functie en het daaropvolgende ontslag door de Technische Universiteit Delft (TUD) aan de orde zijn. De appellant, die sinds 1979 bij de TUD werkzaam was, werd per 1 januari 1999 ontheven uit zijn functie als Hoofd Interne Dienst en geplaatst in een andere functie. De ontheffing en het ontslag werden gebaseerd op verstoorde verhoudingen en een vertrouwensbreuk. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gedaagde onvoldoende heeft aangetoond dat er een dienstbelang was om de appellant van zijn functie te ontheffen. De Raad concludeert dat de gestelde conflicten en spanningen niet voldoende zijn onderbouwd en dat de ontheffing uit de functie niet gerechtvaardigd was.

Daarnaast oordeelt de Raad dat het ontslag van de appellant ook niet voldoende is onderbouwd. De gedaagde heeft niet kunnen aantonen dat er een vertrouwensbreuk was die het ontslag rechtvaardigde. De Raad stelt vast dat er voldoende passende functies binnen de TUD beschikbaar waren, maar dat de appellant niet is herplaatst vanwege een negatief beeld dat over hem bestond. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van de appellant gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens wordt het onderzoek naar de schadevergoeding heropend.

Uitspraak

03/269 AW (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2002, nr. AW 02/1138 KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Namens appellant zijn nog enkele stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.E. van Wingerde, wonende te Delft. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Brouwer, E. Pauw en ir. A. van Deursen, allen werkzaam bij de Technische Universiteit Delft (TUD).
II. MOTIVERING
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
1.2. Appellant is vanaf 1979 werkzaam geweest bij de TUD, waarvan vanaf 1 april 1994 tot 1 januari 1999 als Hoofd Interne Dienst van de Dienst Ondersteuning Gebouw voor Scheikunde (schaal 8). Per 1 januari 1999 is die functie als gevolg van een reorganisatie opgeheven en is appellant geplaatst op de functie van Medewerker Servicedienst van de Gebouwgroep van de afdeling DelftChemTech. Bij besluit van 28 februari 2000 is appellant uit deze functie ontheven op de grond dat deze niet passend is gebleken, omdat omtrent het functioneren van appellant spanningen bestonden. Hierbij is meegedeeld dat herplaatsingsinspanningen zullen worden verricht, ondersteund door een outplacement-bureau, waarbij wordt uitgegaan van een herplaatsingsperiode van een jaar. Indien het niet mogelijk zal blijken een passende functie te vinden in die periode, zal eervol ontslag worden verleend op grond van artikel 12.5 van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO-NU) wegens opheffing van zijn functie van Hoofd Interne Dienst.
1.3. Vanaf 1 juni 2000 tot 1 september 2001 heeft appellant bij de Facilitaire Dienst van de TUD (niet structurele) werkzaamheden verricht als medewerker vervoersdienst. Bij brief van 5 juni 2001 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem eervol ontslag te verlenen op grond van een vertrouwensbreuk in de arbeidsrelatie tussen appellant en de TUD. Bij besluit van 27 juni 2001 heeft gedaagde appellant per 1 oktober 2001 ontslag “op andere gronden” verleend ingevolge artikel 12.8 van de CAO-NU. De namens appellant tegen de besluiten van gedaagde van 28 februari 2000 en 27 juni 2001 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van gedaagde van 26 maart 2002 ongegrond verklaard. Voorts is bij dit besluit door gedaagde geweigerd aan appellant verlofdagen te vergoeden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit was gericht tegen de weigering tot uitbetaling van verlofdagen en voor het overige ongegrond verklaard.
3. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bij het besluit van gedaagde van 26 maart 2002 gehandhaafde ontheffing uit de functie en het daarbij gehandhaafde ontslag. Namens appellant zijn enkele in eerste aanleg reeds naar voren gebrachte grieven met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de primaire besluiten en het bestreden besluit in hoger beroep herhaald. Aangevoerd is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze gebreken in bezwaar zijn hersteld en ten onrechte vernietiging van het bestreden besluit op grond hiervan achterwege heeft gelaten. Voorts is bestreden dat appellant in zijn functie na de reorganisatie niet in het team paste en dat spanningen bestonden met zijn collega’s. Aangevoerd is voorts dat gedaagde na de ontheffing uit de functie onvoldoende inspanningen heeft verricht om appellant elders binnen de TUD te herplaatsen, terwijl er voldoende passende functies aanwezig waren en dat geen sprake was van een vertrouwensbreuk. Bestreden is dat appellant wrok zou koesteren jegens de TUD, in welk kader naar voren is gebracht dat appellant na de ontheffing uit de functie van medewerker servicedienst gedurende 15 maanden naar tevredenheid werkzaamheden bij de Facilitaire Dienst heeft uitgevoerd, dat hij blijkens door hem overgelegde stukken ook in eerdere jaren goed heeft gefunctioneerd en dat hij nog steeds goede contacten met collega’s van de TUD onderhoudt. Ook de financiële regeling bij het ontslag acht appellant onvoldoende.
4. Gedaagde heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.
5.1. Met betrekking tot de grieven van appellant tegen de wijze van totstandkoming van de primaire besluiten en het bestreden besluit, sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank. De materiële grieven van appellant treffen echter wel doel. De Raad overweegt daartoe als volgt.
Ontheffing uit de functie
5.2. De ontheffing van appellant uit de functie van medewerker servicedienst was gebaseerd op de grond dat deze functie niet passend was gebleken vanwege de wijze van functioneren van appellant. Appellant zou onvoldoende afstand hebben genomen van zijn voormalige positie als leidinggevende en onvoldoende samenwerken met collega’s, met als gevolg de nodige conflicten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft gedaagde overgelegd een verslag van een gesprek met appellant op 17 december 1997, een brief van de Gebouwcoördinator ST van 13 april 1999, een notitie van de leidinggevende van appellant van 30 november 1999 gericht op het maken van nadere afspraken voor een outplacementtraject en een ongedateerde, door acht collega’s van de Gebouwgroep ondertekende verklaring.
5.3. Uit deze stukken - waarvan er één dateert van enkele jaren voor de reorganisatie - en ook uit de door appellant bij de rechtbank overgelegde stukken blijkt dat appellant in 1998 is begeleid door een psycholoog, dat er eind 1998 een conflict binnen de Interne Dienst is geweest en dat er gesprekken hebben plaatsgevonden die uiteindelijk tot beheersing van dit conflict hebben geleid. De gestelde conflicten en spanningen na de reorganisatie en na plaatsing van appellant per 1 januari 1999 in de functie van medewerker servicedienst, zijn naar het oordeel van de Raad echter op een enkele uitzondering na, niet met concrete voorbeelden onderbouwd, ook niet op enig moment tijdens de behandeling van het beroep in twee instanties. Appellant heeft steeds ontkend dat er in die fase nog sprake was van conflicten. Voorzover er sprake was van spanningen, is door gedaagde niet aangetoond dat deze door toedoen van appellant zijn ontstaan en dat ze niet oplosbaar waren.
5.4. De Raad concludeert dan ook dat een dienstbelang om appellant van zijn functie te ontheffen onvoldoende is aangetoond.
5.5. Het bestreden besluit komt gezien het vorenstaande, voorzover daarbij het besluit tot ontheffing uit de functie is gehandhaafd, vanwege onvoldoende grondslag voor vernietiging in aanmerking
Ontslag
5.6. Met betrekking tot het gehandhaafde ontslagbesluit is de Raad van oordeel dat de verstoorde verhoudingen van appellant met zijn directe werkomgeving ten tijde van het ontslag evenmin voldoende zijn komen vast te staan. Namens gedaagde is, ook tijdens de behandeling ter zitting van de Raad, meermalen naar voren gebracht dat gedaagde geen vertrouwen meer had in appellant, gezien zijn opstelling bij interne sollicitaties en dat hij op die grond nergens binnen de TUD meer herplaatsbaar was. De Raad acht hiervoor in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende concrete onderbouwing aanwezig.
5.7. Uit de gedingstukken, waaronder een rapport van de herplaatsingscoördinator van de TUD, blijkt dat appellant na de ontheffing uit de functie een aantal malen heeft gesolliciteerd op functies bij de TUD, waarvoor hij steeds is afgewezen, waarschijnlijk op grond van een in het verleden ontstaan negatief beeld. Gedaagde heeft beaamd dat er op zich binnen de TUD voldoende passende functies voor appellant te vinden waren, maar dat hij vanwege een gebrek aan vertrouwen, met name veroorzaakt door de opstelling van appellant met betrekking tot incidenten in het verleden, niet op één van die functies is geplaatst. Door appellant is steeds ontkend dat hij bij zijn interne sollicitaties met “oud zeer” tevoorschijn is gekomen en is aangevoerd dat hij, vanwege zijn wens om bij de TUD te blijven werken, juist zijn uiterste best heeft gedaan om aldaar een functie te verwerven. De aan appellant in dit kader verweten gedragingen blijken niet uit het hiervoor genoemde rapport van de herplaatsingscoördinator en ook anderszins is dit van de zijde van gedaagde met geen enkel concreet voorbeeld gestaafd. Hier komt nog bij dat appellant na de reorganisatie op grond van het toepasselijke Sociaal Statuut met voorrang op passende vacatures diende te worden geplaatst tenzij dwingende redenen van dienstbelang dat verhinderen.
5.8. Gezien het vorenstaande kan ook het onderdeel van het bestreden besluit waarbij het ontslagbesluit is gehandhaafd de rechterlijke toetsing niet doorstaan wegens onvoldoende grondslag. Ook de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
6.1. Namens appellant is verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voorzover bestreden, in stand te laten omdat hij inmiddels een andere werkkring heeft gevonden en voorts om gedaagde op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden en nog te lijden schade. De Raad zal aan het verzoek tot het in stand laten van de rechtsgevolgen voldoen.
6.2. De Raad zal voorts ter voorbereiding van een nadere uitspraak met betrekking tot de vaststelling van de omvang van de schade die appellant lijdt, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek heropenen. De gedingstukken worden hiertoe in handen van de voorzitter gesteld.
6.3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad tenslotte niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 26 maart 2002, voorzover daarbij de besluiten van gedaagde van 28 februari 2000 en 27 juni 2001 zijn gehandhaafd, gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van gedaagde van 26 maart 2002 in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
Bepaalt dat het onderzoek terzake van de gevorderde schadevergoeding wordt heropend en stelt daartoe de stukken in handen van de voorzitter;
Bepaalt dat de Technische Universiteit Delft aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 274,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
17.01