[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 juni 2004, nr. AWB 03/146 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Op 20 juli 2004 heeft gedaagde een nader besluit genomen met betrekking tot de rechtspositie van appellant, waarvan partijen de Raad in kennis hebben gesteld.
Namens appellant is bij brief van 8 december 2004 verzocht om uitstel van behandeling van dit geding in verband met een uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 16 december 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2004, waar appellant, zoals tevoren was gemeld, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hofmans, advocaat te ’s-Gravenhage en mr. A. Meester, werkzaam bij Rijkswaterstaat.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant was sinds 1998 werkzaam als medewerker onderhoud en verbetering bij de directie [naam directie] van Rijkswaterstaat en vanaf 1 mei 2001 tijdelijk werkzaam in de functie van technisch medewerker bij de afdeling [naam afdeling] van deze directie. In het eerste kwartaal van 2002 heeft het Openbaar Ministerie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar ambtelijke corruptie bij appellant thuis een doorzoeking verricht en op zijn werkplek een onderzoek verricht. Gedaagde heeft appellant naar aanleiding hiervan buitengewoon verlof verleend tot 25 april 2002. Op 19 april 2002 is appellant door de Rijksrecherche aangehouden en op 22 april 2002 is hij voorgeleid aan de rechter-commissaris in Rotterdam, die een bevel tot bewaring van appellant voor 10 dagen heeft verleend wegens verdenking van corruptie en valsheid in geschrifte. Appellant heeft vervolgens nog 30 dagen in voorlopige hechtenis gezeten.
1.2. Na een schorsing van rechtswege in verband met de vrijheidsbeneming, heeft gedaagde appellant bij besluit van 3 mei 2002 met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met onmiddellijke ingang geschorst. Bij besluit van gedaagde van 9 december 2002 is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.1. De Raad overweegt allereerst dat hij geen aanleiding heeft gevonden het verzoek van appellant om de behandeling van het geding aan te houden te honoreren, nu dit verzoek pas kort voor de zitting is gedaan en de inhoud van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in de strafzaak niet van belang is voor de beoordeling van het onderhavige geschil. In dit geding dient de Raad vast te stellen of gedaagde in de omstandigheden ten tijde van belang voldoende grondslag aanwezig heeft kunnen achten om appellant in het belang van de dienst te schorsen.
3.2. Ten aanzien van het nader genomen besluit van gedaagde van 20 juli 2004, waarbij de onderhavige schorsing van appellant per 1 augustus 2004 is omgezet in een schorsing op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder a van het ARAR en waarbij een inhouding op de bezoldiging van appellant is toegepast, overweegt de Raad dat dit besluit niet is aan te merken als een wijziging of intrekking van het bestreden besluit van 9 december 2002. Het hier aan de orde zijnde beroep kan derhalve niet op grond van artikel 6:19 juncto 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
3.3. De onder 3.1. geformuleerde vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend en neemt over de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
Naar vaste jurisprudentie (CRvB 19 oktober 2000, TAR 2000, 158) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval een voldoende concrete en ernstige verdenking als vorenbedoeld bestond. Gezien de ernst van de feiten waarvan appellant werd verdacht, welke in rechtstreeks verband stonden met de uitoefening van zijn functie en het belang van gedaagde dat appellant lopende het onderzoek niet op zijn werk zou terugkeren, heeft gedaagde het belang van appellant om weer naar zijn werk te mogen terugkeren hieraan ondergeschikt mogen achten. De Raad tekent hierbij aan dat appellant tijdens deze schorsing zijn volledige bezoldiging heeft behouden en derhalve geen financieel nadeel heeft ondervonden.
3.4. Ook met betrekking tot de in hoger beroep herhaalde grieven van formele aard volgt de Raad het oordeel van de rechtbank.
4. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en ziet de Raad geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.