ECLI:NL:CRVB:2005:AS4642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5745 ALGEM + 02/5746 ALGEM + 03/3419 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugverwijzing van de Centrale Raad van Beroep naar de rechtbank Almelo inzake premieplicht en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen drie eerdere uitspraken van de rechtbank Almelo. De Raad heeft de bestreden uitspraken vernietigd en de zaken terugverwezen naar de rechtbank. De zaak betreft de premieplichtigheid van verschillende personen die werkzaamheden hebben verricht voor gedaagden, die actief zijn in de handel in bouwmaterialen en aanneming van bouwwerken. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had correctie- en boetenota's opgelegd aan gedaagden op basis van de uitbetaalde bedragen aan de betrokken personen, die door appellant als premieplichtig loon werden aangemerkt. Gedaagden voerden aan dat er geen verzekeringsplichtige werkzaamheden waren verricht, omdat de betrokkenen niet verplicht waren om de arbeid persoonlijk te verrichten en geen loon hadden ontvangen. De rechtbank had het beroep van gedaagden gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de besluitvorming van appellant in strijd was met het verbod van willekeur. De Raad benadrukte dat de premieplicht van rechtswege ontstaat zodra aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan en dat elke zaak op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. De Raad concludeerde dat de argumenten van gedaagden te speculatief waren en niet onderbouwd met concrete feiten, waardoor de eerdere uitspraken niet houdbaar waren. De Raad heeft de zaken terugverwezen naar de rechtbank Almelo voor een inhoudelijke beoordeling van de verzekeringsplicht van de betrokken personen.

Uitspraak

02/5745 ALGEM
02/5746 ALGEM
03/3419 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], beide gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft bij twee aanvullende beroepschriften van 31 december 2002 en 7 augustus 2003 hoger beroep ingesteld tegen drie door de rechtbank Almelo tussen partijen gewezen uitspraken, kenmerk 02/192, 02/193 en 03/9, uitgesproken op 2 oktober 2002 en op 12 juni 2003.
Namens gedaagden heeft mr. F. Kolkman, advocaat te Wierden, van verweer gediend.
Namens appellant is op de verweerschiften van mr. Kolkman gereageerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2004, waar namens appellant is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Gedaagden hebben zich doen vertegenwoordigen door [naam directeur], directeur van gedaagden en mr. Kolkman voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagden exploiteren ondernemingen in de handel in bouwmaterialen en het aannemen van bouwwerken alsmede de handel in en het verwerken van wapeningsstaal en andere aanverwante staalproducten.
Naar aanleiding van een in september 2000 en in april 2002 door appellant bij gedaagden uitgevoerde looncontrole over de jaren 1996 tot en met 1999 respectievelijk 2000 en 2001, heeft appellant de voor de werkzaamheden van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] voor wat betreft de jaren 1996 tot en met 1999, en van [betrokkene 6] in de jaren 2000 en 2001 uitbetaalde bedragen aangemerkt als premieplichtig loon. Terzake hiervan heeft appellant over de genoemde jaren correctie- en boetenota’s aan gedaagden opgelegd en is over de jaren 1996 tot en met 1999 overgegaan tot registratie van een administratief verzuim.
Bij besluiten op bezwaar d.dis 14 februari 2002 en 14 november 2002 heeft appellant de bezwaren van gedaagden ongegrond verklaard.
In beroep is namens gedaagden aangevoerd dat [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] geen verzekeringsplichtige werkzaamheden hebben uitgevoerd omdat ze niet verplicht waren de arbeid persoonlijk te verrichten, zij geen loon hebben ontvangen en er geen sprake was van een gezagsverhouding. Voorts hadden zij meerdere opdrachtgevers en stonden zij als onderneming bij de Kamer van Koophandel en de belastingsdienst ingeschreven. Ten aanzien van [betrokkene 6] zijn gedaagden van mening dat er sprake is van aanneming van werk, waarbij hij als zelfstandig ondernemer werkzaamheden verrichtte.
Voorts is ter zitting van de rechtbank d.d. 23 september 2002 namens gedaagden aangevoerd, dat indien [betrokkene 6] bij [naam besloten vennootschap]. had gedeclareerd, er geen verzekeringsplicht zou zijn aangenomen. De reden hiervan is gelegen in de omstandigheid dat deze laatste vennootschap is ingedeeld bij de sector Bouwbedrijf (voorheen Sociaal Fonds Bouwnijverheid) en dat een ondernemer als [betrokkene 6] in deze sector zou zijn aangemerkt als een zelfstandige zonder personeel (de zogenaamde ZZP-er). Nu gedaagden niet onder de sector Bouwbedrijf vallen, maar, zoals aangevoerd namens gedaagden, onder het UWV-GAK, wordt er wel verzekeringsplicht aangenomen, hetgeen voor gedaagden onbestaanbaar is.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagden gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Samengevat heeft de rechtbank overwogen, dat het niet zo kan zijn dat de premieplichtigheid van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], [betrokkene 5]en[betrokkene 6], aangezien appellant ter zitting van de rechtbank dat niet heeft kunnen weerspreken, mede afhankelijk is van het feit of het GAK dan wel het Sociaal Fonds Bouwnijverheid de uitvoeringsinstantie is. Beide instanties vallen immers onder het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Hierdoor ontstaat een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling. In het geval van het SFB zouden zij immers als zelfstandige zonder personeel zijn aangemerkt, terwijl appellant hen wel premieplichtig acht. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande de bestreden besluiten dan ook in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten liggende verbod van willekeur geacht, zodat de besluiten in rechte niet houdbaar zijn.
Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd in zaak 02/5745 ALGEM, en materieel gezien ook in de beide andere zaken.
" Ondergetekende merkt hieromtrent allereerst op dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, zodra wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Daarbij dient elke zaak op zijn eigen merites te worden beoordeeld. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is op basis van de feiten en omstandigheden van dit concrete geval geconcludeerd dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Ondergetekende blijkt van mening dat daarvan onmiskenbaar sprake is.
Verder merkt ondergetekende op niet in te kunnen zien hoe de enkele (voor zover ondergetekende kan nagaan, niet onderbouwde) stelling van gedaagde, dat ingeval betrokkene bij de bij het SFB aangesloten [naam besloten vennootschap]. zou hebben gedeclareerd er geen verzekeringsplicht zou zijn aangenomen, de conclusie kan rechtvaardigen dat daadwerkelijk ook sprake zou zijn van een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling. Er is immers geen sprake van een arbeidsverhouding tussen betrokkene en [naam besloten vennootschap]., maar een arbeidsverhouding tussen betrokkene en gedaagde. Ondergetekende stelt zich dan ook op het standpunt dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen door een niet-bestaande arbeidsverhouding (waarvan niet bekend is hoe de feiten en omstandigheden van het geval precies zouden zijn) te vergelijken met een bestaande arbeidsverhouding, waarvan de daadwerkelijke feiten en omstandigheden bekend en dus toetsbaar zijn.
In casu is de concrete arbeidsverhouding tussen betrokkene en gedaagde beoordeeld. De feiten en omstandigheden rechtvaardigen, naar de mening van ondergetekende, de conclusie dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daarbij is geen oordeel gegeven over de vraag of betrokkene als zelfstandig ondernemer (zzp’er) kan worden aangemerkt, nu, zoals hiervoor reeds is aangegeven, dit niet van belang is in het kader van de toetsing aan artikel 3 ZW, WW en WAO. De rechtbank heeft, naar de mening van ondergetekende, dan ook ten onrechte geoordeeld dat in casu sprake is van strijd met het verbod van willekeur".
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad dienen de gronden die appellant in zijn aanvullend hoger beroepschrift heeft aangevoerd, te slagen. Anders dan de rechtbank acht de Raad onvoldoende grond aanwezig gedaagden te volgen in hun zienswijze dat de besluitvorming van appellant zo willekeurig is dat deze zich niet verdraagt met het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb.
Daarbij heeft de Raad laten wegen dat niet gebleken is dat er daadwerkelijk besluiten zijn genomen ter zake van vergelijkbare arbeidskrachten die werkzaam zijn voor [naam besloten vennootschap]. en die aldus ressorteren onder de sector Bouwbedrijf, dan wel voorheen onder het Sociaal Fonds Bouwnijverheid vielen, ten aanzien van wie is aangenomen dat zij niet verzekeringsplichtig zijn.
In dat verband merkt de Raad op dat eerst ter zitting van de rechtbank namens gedaagden deze grief is opgeworpen, waarbij de Raad aantekent dat deze grief is blijven steken in veronderstellingen. Concrete voorbeelden zijn daarbij niet naar voren gebracht. Ook is noch in het verweerschrift in hoger beroep noch ter zitting van de Raad deze grond namens gedaagden nader uitgewerkt, zodat ook thans op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting geen (nadere) concrete feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan de Raad zou kunnen en moeten aannemen dat de bestreden besluiten strijdig zijn met het verbod van willekeur.
Het voorgaande klemt temeer aangezien, zoals namens appellant naar voren is gebracht, verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, indien voldaan is aan de drie voorwaarden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daarbij staat elk geval op zichzelf, waarbij de feiten en omstandigheden ieder op hun eigen merites beoordeeld dienen te worden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad ten onrechte de bestreden besluiten vernietigd wegens strijdigheid met het verbod van willekeur daar de argumentatie van de zijde van gedaagden te speculatief van aard is en niet onderbouwd is met concrete feiten en omstandigheden.
Gelet op het voorgaande komen de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank is als gevolg van haar benaderingswijze niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, namelijk de verzekeringsplicht van de onder rubriek II genoemde personen. De Raad zal dienaangaande, gezien ook de grieven die namens gedaagden zijn opgeworpen, en in aanmerking genomen dat partijen een instantie zouden verliezen indien de Raad de materiële geschilpunten tussen partijen zou beslechten, de zaken met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terugwijzen naar de in eerste aanleg bevoegde rechter, de rechtbank Almelo. De Raad merkt hierbij op dat het de gemachtigde van gedaagden in die procedure gelet op het ter zitting van de Raad gedane bewijsaanbod vrijstaat haar stellingen met nadere concrete voorbeelden te adstrueren.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Wijst de zaken terug naar de rechtbank Almelo.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.