[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG – Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Leusden, op bij beroepschrift van 24 juli 2003 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 17 juni 2003 gewezen uitspraak met kenmerk 02/443, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 11 september 2003 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 december 2004, waar partijen met voorafgaand schriftelijk bericht niet zijn verschenen.
Appellante is een metaalverwerkingsbedrijf dat zich onder meer bezighoudt met het vervaardigen van constructies, meestal in roestvrij staal, welke voor aflevering gepolijst dienen te worden. Dit polijstwerk werd veelal verricht door [naam bedrijf betrokkene], het bedrijf van [betrokkene] (hierna: betrokkene).
Uit een bij appellante op 7 februari 2001 gehouden looncontrole is gebleken dat betalingen die zijn verricht aan betrokkene niet in de loonadministratie zijn verantwoord. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluiten van 18, 25 en 26 juni 2001 over de jaren 1998 tot en met 2000 correctienota’s en boetenota’s opgelegd, alsmede een boete geregistreerd. Aan die besluiten ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat betrokkene in de jaren 1998 tot en met 2000 voor appellante werkzaamheden heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij besluit van 25 maart 2002 heeft gedaagde deze besluiten na bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 maart 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Appellante betwist dat er sprake is van een gezagsverhouding en dat de werkzaamheden van betrokkene dienen te worden aangemerkt als werkzaamheden die zijn verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Ter ondersteuning daartoe heeft appellante aangevoerd dat in de regel voor een aantal uren werk klaar wordt gelegd, zodat betrokkene dit kan afwerken zonder toezicht of aanwijzingen. Daarnaast is het gelet op de grote expertise van betrokkene niet noodzakelijk dat hij aanwijzingen krijgt omtrent de wijze waarop het werk verricht moet worden. Betrokkene verricht het werk in de avonduren dan wel in het weekend en is vrij om te komen en te gaan. Daartoe heeft hij een sleutel van het bedrijf. Meestal is niemand van appellantes personeel aanwezig als betrokkene zijn werk doet. Slechts achteraf wordt gecontroleerd of de overeenkomst is nagekomen en indien nodig herstelt betrokkene fouten in eigen tijd en voor eigen rekening.
De Raad is evenals de rechtbank tot het oordeel gekomen dat betrokkene in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante werkzaam was en onderschrijft het standpunt van de rechtbank alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Zoals blijkt uit het looncontrolerapport, maakt appellante voor de polijstwerkzaamheden, naast het eigen personeel, gebruik van betrokkene. Voor betrokkene werd per klus een inschatting gemaakt hoeveel uur werk verricht moest worden. Ter controle diende betrokkene een urenadministratie bij te houden. Daarnaast werkte betrokkene in het bedrijf van appellante en maakte hij gebruik van apparatuur van appellante. De Raad is voorts van oordeel dat de werkzaamheden van betrokkene moeten worden aangemerkt als een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante. De werkzaamheden van betrokkene dienen niet onderschat te worden nu die werkzaamheden aan het einde van het productieproces plaatsvinden. Dat hierbij indien nodig geen aanwijzingen zouden kunnen worden gegeven is welhaast ondenkbaar.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde omstandigheid dat betrokkene als een zelfstandig ondernemer moet worden aangemerkt, merkt de Raad op dat, wat hiervan ook zij, zulks er niet aan in de weg staat dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde arbeidsverhouding met appellante en met betrekking tot de voor appellante uitgevoerde werkzaamheden werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Tot slot heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om hetgeen de rechtbank ten aanzien van de boetenota’s en de registratie van de boete heeft overwogen voor onjuist te houden. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat appellante geen pleitbaar standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de boetes.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.