ECLI:NL:CRVB:2005:AS4552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2831 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en zelfstandigheid van werknemer

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2005, staat de vraag centraal of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen een voormalig werknemer en een onderneming, nadat de werknemer als zelfstandige werkzaamheden is blijven verrichten. De Raad behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had geoordeeld dat de werknemer, die sinds november 1997 als zelfstandige voor de onderneming werkte, in wezen nog steeds dezelfde werkzaamheden verrichtte als voorheen, wat een sterke aanwijzing voor het voortbestaan van de dienstbetrekking opleverde. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende feiten en omstandigheden waren om van deze aanname af te wijken, onder andere omdat de werknemer zich als eenmansbedrijf had ingeschreven en substantiële investeringen had gedaan.

De Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zelfstandigheid van de werknemer uitsluit dat er sprake kan zijn van een gezagsverhouding en dus van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad stelt dat in gevallen waarin een persoon na een bepaalde datum voor hetzelfde bedrijf blijft werken, alleen kan worden aangenomen dat er geen dienstbetrekking meer is als ondubbelzinnig blijkt dat aan de vereisten voor een dienstbetrekking niet meer wordt voldaan. De Raad concludeert dat de arbeidsrelatie tussen de werknemer en de onderneming na 1 november 1997 in essentie niet is gewijzigd, ondanks de oprichting van de eenmanszaak door de werknemer.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding en de voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in het sociale verzekeringsrecht.

Uitspraak

E N K EL V O U D I G E K A M E R
03/2831 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 24 juli 2003 (met bijlage) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 28 april 2003, kenmerk 02/240, tussen partijen gewezen uitspraak.
Bij schrijven van 31 oktober 2003 (met bijlagen) heeft mr. G.P. Poiesz, advocaat te Beverwijk, van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2004, waar voor appellant is verschenen
C. Groenewegen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Poiesz, voornoemd, en [P. K.], controller bij gedaagde.
II. MOTIVERING
Gedaagde is een onderneming die zich onder meer bezighoudt met de verhuur van speciaal materieel ten behoeve van voornamelijk de bouwnijverheid. Bij een op 18 en 19 april 2001 uitgevoerde looncontrole bij gedaagde is gebleken dat
[naam werknemer] (hierna: [naam werknemer]) uit dienst is getreden op 31 oktober 1997. Vanaf 1 november 1997 heeft [naam werknemer] als zelfstandige onderhoudswerkzaamheden voor gedaagde verricht en door middel van facturen deze werkzaamheden bij gedaagde in rekening gebracht. Naar aanleiding hiervan heeft appellant bij besluiten van 16 juli 2001 en 23 juli 2001 over de jaren 1997 tot en met 1999 correctienota’s en boetenota’s opgelegd. Aan die besluiten ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat [naam werknemer] vanaf 1 november 1997 tot en met 1999 voor gedaagde werkzaam is geweest in een arbeidsverhouding die ingevolge artikel 3 van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering en de Werkloosheidswet verplichte verzekering ingevolge die wetten met zich brengt. Bij besluit van 19 december 2001 heeft appellant deze besluiten na bezwaar gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat vaststaat dat [naam werknemer] sedert november 1997 nog steeds werkzaamheden bij gedaagde verrichtte die niet wezenlijk anders waren dan daarvoor. Hoewel dat in beginsel een sterke aanwijzing oplevert voor het voortbestaan van de privaatrechtelijke dienstbetrekking, heeft de rechtbank gelet op de zich hier voordoende feiten en omstandigheden voldoende aanleiding gezien om van deze aanname af te wijken. Van belang daarbij heeft de rechtbank geacht dat [naam werknemer] zich reeds voor november 1997 als eenmansbedrijf bij de Kamer van Koophandel heeft ingeschreven, hij een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten, hij substantiële investeringen heeft gedaan en hij meerdere opdrachtgevers had. De rechtbank heeft hetgeen appellant hiertegenover heeft gesteld onvoldoende geacht en het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, indien er sprake is van zelfstandigheid, er geen sprake meer kan zijn van een gezagsverhouding en derhalve geen sprake meer kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekerings- wetten. Naar de mening van appellant is dit onjuist aangezien de verzekeringsplicht van [naam werknemer] is gebaseerd op artikel 3 van voornoemde wetten, waarbij eventueel zelfstandig ondernemerschap niet relevant is.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellant terecht heeft aangenomen dat tussen [naam werknemer] en gedaagde een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft meegebracht. Gelet op het namens gedaagde in hoger beroep ingenomen standpunt zijn de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en de loonbetalingsverplichting niet langer meer in geding en spitst het geding zich toe op het antwoord op de vraag of [naam werknemer] zijn werkzaamheden heeft verricht onder gezag van gedaagde.
De Raad overweegt als volgt.
[naam werknemer] heeft voor gedaagde werkzaamheden verricht en onbetwist is dat hij tot 1 november 1997 deze werkzaamheden bij gedaagde heeft verricht op basis van een arbeidsovereenkomst. Vanaf 1 november 1997 worden de betalingen van de door [naam werknemer] verrichtte werkzaamheden op declaratiebasis gedaan aan de eenmanszaak
[naam werknemer]. Vanaf 1 november 1997 zijn op die betalingen geen premies als voorzien in de sociale werknemersverzekeringswetten door gedaagde ingehouden.
De Raad is van oordeel dat in een geval als het onderhavige waarin een persoon die tot een bepaalde datum onmiskenbaar werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekkingen na die datum voor hetzelfde bedrijf werkzaamheden is blijven verrichten, slechts dan kan worden aanvaard dat na die datum niet langer sprake is van een privaatrechtelijke dienst- betrekking, indien ondubbelzinnig blijkt dat na die datum aan een of meer vereisten voor het aannemen van een zodanige dienstbetrekking niet meer wordt voldaan. In weerwil van hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft opgemerkt is de Raad van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Noch de oprichting van de eenmanszaak [naam werknemer] met de nodige daarbij komende randvoorwaarden, noch de intentie om in het vervolg als zelfstandig ondernemer werkzaam te zijn, betekent dat de arbeidsrelatie tussen [werknemer] en gedaagde na 1 november 1997 in essentie is gewijzigd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.