E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuw Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 6 april 2001, waarbij gedaagde het namens appellant gedane verzoek om terug te komen van het besluit van 2 mei 1995 heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 4 februari 2003, registratienummer 02/1197, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 7 mei 2003 aangegeven gronden tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 23 juni 2003 van verweer gediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2004, waar partijen -met voorafgaand schriftelijk bericht- niet zijn verschenen.
Bij besluit van 2 mei 1995 heeft gedaagde appellant uitkeringen toegekend ingevolge de Algemene arbeidsongeschikt- heidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100% en zijn dagloon is vastgesteld op f 30,94. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt voor wat betreft de vaststelling van het dagloon.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuurs- orgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant bij zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin aangevoerd. De Raad verwijst daarbij tevens naar de ter zitting bij de rechtbank gedane mededeling van de gemachtigde van appellant dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, die het gedane verzoek kunnen schragen.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar de besluit van 2 mei 1995. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.