ECLI:NL:CRVB:2005:AS4524
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de hoogte van de gedifferentieerde premie in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 november 2002 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor het premiejaar 1999, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld op 1,99%. De appellante, een werkgever, betwistte de hoogte van deze premie, die was gebaseerd op uitkeringen aan een (ex-)werknemer van haar. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante niet kon aanvoeren dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag was vastgesteld, op basis van artikel 87e van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank op goede gronden het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat appellante, om haar moverende redenen, had afgezien van het inschakelen van een gemachtigde, wat niet tot een ander oordeel kon leiden. De Raad oordeelde verder dat de wetgeving niet in haar voordeel was en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, dat betrekking heeft op proceskosten.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan in het openbaar op 20 januari 2005, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde. De Raad concludeerde dat de hoogte van de premie correct was vastgesteld en dat appellante niet had aangetoond dat de premie niet in verhouding stond tot de oorzaak van de gedifferentieerde premie. De zaak illustreert de strikte toepassing van de wetgeving omtrent de vaststelling van premies in het kader van de WAO en de beperkingen die werkgevers hebben in het aanvechten van dergelijke besluiten.