ECLI:NL:CRVB:2005:AS4103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2132 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1 september 1995 als agrarisch medewerkster werkte. Appellante werd op 2 januari 1996 ongeschikt voor haar werkzaamheden na een operatie aan een bovenbeenfractuur. Na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken ontving zij uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Met ingang van 1 januari 2002 trad de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking, waardoor de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in dit geding de plaats innam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Gedaagde heeft een heronderzoek ingesteld naar de arbeids(on)geschiktheid van appellante, waarbij de verzekeringsarts concludeerde dat appellante, ondanks rug-, knie- en psychische klachten, in staat was om passend werk te verrichten. De arbeidsdeskundige selecteerde vier functies waarvoor appellante geschikt werd geacht.

Op 19 december 2001 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellante per 20 februari 2002 ingetrokken. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde de zienswijze van gedaagdes verzekeringsartsen en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar medische beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch gezien geschikt waren voor appellante en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2132 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 13 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer
AWB 02/3786 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1966, was sedert 1 september 1995 werkzaam als agrarisch medewerkster, totdat zij op
2 januari 1996 ongeschikt is geworden voor het verrichten van die werkzaamheden tengevolge van een operatie, verband houdende met een bovenbeenfractuur. Gedaagde heeft appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een heronderzoek naar de mate van appellantes arbeids(on)geschiktheid, heeft de verzekeringsarts na medisch onderzoek de belastbaarheid van appellante vastgesteld. In het rapport van 28 november 2001 komt deze verzekeringsarts tot de conclusie dat (onveranderd) sprake is van rug-, knie- en psychische klachten en dat appellante in staat is te achten passend werk te verrichten, waarbij rekening dient te worden gehouden met beperkingen ten aanzien van (onder meer) de psychische belastbaarheid en ten aanzien van rugbelastende werkzaamheden.
Rekening houdend met die vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige vervolgens geconcludeerd dat appellante weliswaar niet langer geschikt is voor haar eigen werk, maar dat zij met het verrichten van gangbare arbeid nog een zodanig inkomen kan verwerven dat geen sprake is van een (relevant) verlies aan verdienvermogen. Daartoe heeft de arbeids- deskundige een viertal functies geselecteerd waarvoor appellante geschikt wordt geacht, te weten stikster meubel- bekleding, confectienaaister, printmonteur en lederwarenmaker.
Vervolgens heeft gedaagde bij het primaire besluit van 19 december 2001 appellantes WAO-uitkering per 20 februari 2002 ingetrokken.
Naar aanleiding van het zijdens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar - bestaande uit medische grieven - heeft gedaagde een onderzoek doen instellen door bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma, die - na appellante te hebben onderzocht en nog informatie te hebben ingewonnen bij de behandelende sector - tot de conclusie komt dat de medische onderbouwing van het primaire besluit kan worden gehandhaafd.
Vervolgens heeft gedaagde bij het besluit van 5 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de zienswijze van gedaagdes verzekeringsartsen en de door hen vastgestelde beperkingen. Daar de rechtbank evenmin aanleiding vond om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, heeft de rechtbank appellantes beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - wederom aangevoerd dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met haar medische beperkingen en dat zij vanwege haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
Wat betreft de medische grondslag van de in geding zijnde beoordeling heeft de Raad evenals de rechtbank, lettende op hetgeen uit de gedingstukken naar voren is gekomen omtrent de gezondheidstoestand van appellante, onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante onjuist zouden zijn vastgesteld.
De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de zienswijze van gedaagdes verzekeringsartsen berust op eigen onderzoek van appellante en op kennisname van de op appellante betrekking hebbende medische gegevens. Uit de zijdens appellante in bezwaar ingebrachte brief van de fysiotherapeut en het journaal van de huisarts, die de bezwaarverzekerings- arts bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken, kan naar het oordeel van de Raad evenmin worden afgeleid dat gedaagde een onjuist beeld zou hebben gehad van appellantes belastbaarheid op de in geding zijnde datum van 20 februari 2002. De door de bezwaarverzekeringsarts bij het psycho-medisch Centrum Parnassia opgevraagde informatie - waaruit naar voren komt dat appellante vanwege haar psychische klachten, gecombineerd met acculturatieproblemen, inmiddels was doorverwezen naar een Turkse vrouwengroep - doet evenmin twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid.
Uitgaande aldus van de juistheid van het opgestelde belastbaarheidspatroon bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
Nu tenslotte, ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 januari 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Gunter.