ECLI:NL:CRVB:2005:AS4086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/314 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder besluit inzake WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het verzoek van appellant om terug te komen van een eerder besluit van de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd afgewezen. Het oorspronkelijke besluit, genomen op 7 februari 1996, herzag de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant naar 45 tot 55%. Appellant heeft in 2000 verzocht om terug te komen van dit besluit, omdat hij meende dat er nieuwe feiten waren die niet eerder waren meegenomen in de beoordeling van zijn maatmaninkomen. De rechtbank oordeelde echter dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 7 januari 2005 behandeld, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 7 februari 1996 in rechte onaantastbaar is geworden en dat het verzoek van appellant om terug te komen van dit besluit niet kon slagen. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde gegevens, waaronder een accountantsrapport, niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt, omdat deze gegevens dateren van voor de datum van het verzoek. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen zonder nader onderzoek.

De Raad concludeert dat er geen termen aanwezig zijn om proceskosten te vergoeden, en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier, op 21 januari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/314 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op daartoe bij aanvullend beroepschrift van 28 maart 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 december 2002 (02/247 AAW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 januari 2005, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 februari 1996 heeft gedaagde in het kader van de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant herzien naar 45 tot 55%. Bij uitspraak van 27 februari 1997 (96/378 AAW) heeft de rechtbank Roermond het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen bij de Raad. De Raad heeft bij uitspraak van 18 augustus 2000 (97/3033 AAW) de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 februari 1997 bevestigd. Daartoe heeft de Raad voorzover hier van belang overwogen dat het maatmaninkomen van appellant bij het besluit van 7 februari 1996 juist is vastgesteld.
Appellant heeft gedaagde op 7 september 2000 verzocht om terug te komen van zijn besluit van 7 februari 1996. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat ook de Raad een aantal gegevens welke van belang zijn voor de vaststelling van het maatmaninkomen, die in de eerdere procedure zijn overgelegd en waarover de rechtbank eerder oordeelde, heeft miskend.
Bij besluit van 5 september 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat na onderzoek is gebleken dat bij het verzoek van 7 september 2000 geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen en dat hij derhalve het rechtens onaantastbare besluit van 7 februari 1996 handhaaft.
Bij besluit van 31 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht. Derhalve was gedaagde volgens de rechtbank bevoegd om zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van appellant af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar het accountantsrapport van 25 juli 1997 en de toelichting hierop in zijn verzoek van 7 september 2000 aangevoerd dat achteraf is gebleken dat gedaagde ten onrechte niet alle inkomens- componenten in de referteperiode bij de vaststelling van het maatmaninkomen heeft meegenomen.
Gedaagde heeft bij verweer het standpunt gehandhaafd dat het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit van 7 februari 1996 in rechte onaantastbaar is geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 7 september 2000 strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Ten aanzien van de afwijzing van een dergelijk verzoek hanteert de Raad de navolgende toetsingsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant verwezen naar het accountantsrapport van 25 juli 1997. Volgens appellant blijkt uit dit rapport dat de Raad in zijn uitspraak van 18 augustus 2000 bij de beoordeling van het door gedaagde vastgestelde maatman- inkomen van appellant ten onrechte geen rekening heeft gehouden met additioneel inkomen uit ondernemerschap.
Gezien de data van de van de kant van appellant ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegde stukken, welke data ver voor de datum in geding liggen, ziet de Raad met gedaagde hierin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin.
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat gedaagde bevoegd was om het verzoek van appellant van
7 september 2000 af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.F. van Moorst.