ECLI:NL:CRVB:2005:AS4077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6389 WAO + 03/691 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en onzorgvuldige besluitvorming door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1979 een uitkering ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid. Appellant, die in Tunesië woont, heeft zijn uitkering in 2001 verlaagd gekregen van 80-100% naar 25-35% op basis van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarbij hij aanvoert dat zijn psychische klachten onvoldoende zijn meegewogen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het besluit van het Uwv onzorgvuldig is voorbereid. De Raad stelt vast dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de psychische klachten van appellant, die sinds april 2000 ernstig lijdt aan angsten en depressies. De Raad concludeert dat het Uwv niet voldoende rekening heeft gehouden met deze klachten bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Het besluit van het Uwv wordt vernietigd en de Raad beveelt aan dat er een nieuw besluit moet worden genomen, waarbij de psychische klachten van appellant beter in overweging worden genomen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van renteschade en proceskosten aan appellant.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6389 WAO en 03/691 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Tunesië), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Elektrotechnische Industrie.
Namens appellant heeft mr. J.T.R. Lucassen, advocaat te Venlo-Blerick, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2002, nr. AWB 02/139 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Vervolgens heeft mr. Lucassen bij brief van 31 januari 2003 nog enkele stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij een nieuw besluit van 6 februari 2003 overgelegd, met het verzoek dat besluit te betrekken in deze procedure. Voorts heeft gedaagde bij brief van 26 februari 2003 gereageerd op de namens appellant overgelegde stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2004, waar namens appellant is verschenen mr. Lucassen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf 1972 werkzaam geweest als assemblagemedewerker bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. In januari 1978 heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt wegens maagklachten, welke toen hebben geleid tot enkele maagbloedingen en enige maagoperaties. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 17 februari 1979 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1980 is appellant geremigreerd naar Tunesië, alwaar hij sindsdien woont.
In verband met het in werking treden van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen,
Stb. 1993, 412, is appellant in 1997 op verzoek van gedaagde onderzocht door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Tunis. De controlerend arts van de CNSS heeft appellant toen blijkens het opgestelde rapport volledig arbeidsongeschikt geacht. Gedaagde heeft na ontvangst van de CNSS-rapportage aanleiding gezien aan de CNSS te vragen een nader onderzoek te laten verrichten door een internist, waarbij in ieder geval aangegeven dient te worden welke mogelijkheden appellant nog heeft. Na kennisneming van het nadere rapport van de CNSS van 16 juli 1999 heeft gedaagdes verzekeringsarts een belastbaarheidspatroon opgesteld, volgens welke bij appellant sprake is van beperkingen in verband met chronische maagklachten in de vorm van maagpijnen, recidiverende bloedingen en enkele partiele maagresecties.Tevens is in verband met de maagklachten een restrictie voor psychisch al te enerverende arbeid opgenomen. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het vervullen van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 27,7%.
Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 8 januari 2001 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Namens appellant is in de bezwaarfase onder meer aangevoerd dat de Tunesische artsen appellant volledig arbeidsongeschikt hebben geacht en dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkte psychische belastbaarheid van appellant. Bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde vervolgens de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant is in de beroepsfase een verklaring overgelegd van zijn behandelend psychiater, waarin wordt verklaard dat appellant sinds april 2000 in ernstige mate lijdt aan angsten en depressies met hardnekkige asthenie en diverse andere stoornissen. Op verzoek van gedaagde is vervolgens een onderzoek verricht door een psychiater in Tunesië, die bij appellant een angstig-depressief syndroom heeft vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant onjuist zijn ingeschat of dat het onderzoek onvoldoende is geweest. Ook ten aanzien van de psychische klachten ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, nu aanvankelijk geen melding is gemaakt van deze klachten en eerst in de beroepsfase sprake is van een depressie met gevoelens van angst in verband met de verlaging van de uitkering.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd, dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu gedaagdes verzekeringsartsen, zonder appellant zelf gezien en gesproken te hebben, zijn afgeweken van de medische rapporten uit Tunesië en onvoldoende rekening is gehouden met de voor appellant geldende psychische beperkingen.
Bij het verweerschrift heeft gedaagde een nieuw besluit van 6 februari 2003 (hierna: besluit 2) overgelegd, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2000 alsnog gegrond wordt verklaard en de mate van arbeidsonge- schiktheid van appellant met ingang van 8 januari 2001 wordt vastgesteld op 35 tot 45%. Blijkens de aan besluit 2 ten grondslag liggende stukken is het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage een gevolg van een actualisering van de voorgehouden functies en een nadere berekening van het maatmaninkomen. De Raad heeft besloten om besluit 2, op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te betrekken in deze procedure.
Ter zitting van de Raad is namens appellant meegedeeld dat gedaagde onlangs, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant, heeft erkend dat sprake is van een toename van de psychische klachten van appellant, maar dat die klachten niet kunnen leiden tot een herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid, omdat sprake is van een andere ziekteoorzaak dan de klachten waarop de uitkering voor 8 januari 2001 was gebaseerd.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst stelt de Raad vast dat gedaagde besluit 1 niet langer handhaaft nu hij bij besluit 2 de mate van arbeids- ongeschiktheid van appellant nader heeft vastgesteld op 35 tot 45%. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en besluit 1 niet in stand kunnen blijven en dat het beroep tegen besluit 1 alsnog gegrond verklaard dient te worden, nu appellant gelet op zijn verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb belang heeft bij een oordeel van de Raad over dat besluit.
In deze procedure ziet de Raad zich voorts gesteld voor de beantwoording van de vraag of besluit 2 berust op een voldoende zorgvuldig voorbereide medische grondslag. Daarbij tekent de Raad aan dat in dit geschil van belang is hoe de gezondheidssituatie van appellant was op 8 januari 2001 en welke daaruit voort vloeiende beperkingen toen voor hem golden.
Met betrekking tot de somatische klachten van appellant is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat niet is gebleken dat gedaagde de uit die klachten voortvloeiende beperkingen onjuist heeft ingeschat. Gedaagdes (bezwaar-) verzekeringsartsen beschikten, op grond van de rapporten uit Tunesië, over voldoende medische gegevens om tot een zorgvuldige beoordeling van de somatische beperkingen te kunnen komen. Voorts zijn door of namens appellant geen gegevens aangedragen waaruit afgeleid kan worden dat deze klachten voor 8 januari 2001 wezenlijk zijn veranderd.
Ten aanzien van de psychische klachten van appellant heeft gedaagde aanvankelijk slechts rekening gehouden met een restrictie voor psychisch al te enerverende arbeid, in verband met de maagklachten van appellant welke in zekere mate onder psychogene invloed staan. Nadat appellant aan de rechtbank een verklaring van zijn behandelend psychiater had gezonden, waarin wordt aangegeven dat hij sedert april 2000 in ernstige mate lijdt aan angsten en depressies met hardnekkige fysische en psychische asthenie, geheugen- en hersenconcentratiestoornissen, slaapstoornissen en overgevoeligheid voor de omgeving en voor geluid, heeft gedaagde een onderzoek laten verrichten door een psychiater in Tunesië. Die psychiater is tot de slotsom gekomen dat bij appellant sprake is van een angstig-depressief syndroom. Gedaagdes verzekeringsarts heeft vervolgens aangegeven te twijfelen aan de ernst van de aandoening van appellant, omdat de klachten mogelijk meer een reactie zijn op de herziening van de uitkering dan een echte psychische stoornis. Hij heeft vervolgens geconcludeerd dat reeds voldoende rekening was gehouden met een beperking van de psychische belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft dit oordeel onderschreven.
De Raad stelt vast dat uit de verklaring van de behandelend psychiater van appellant en de rapportage van de via de CNSS ingeschakelde psychiater blijkt dat vanaf april 2000 sprake is van een angstig-depressief syndroom bij appellant. Dit betreft een duidelijk andere psychische aandoening dan de psychogene invloed van maagklachten waarmee gedaagdes verzekeringsarts rekening heeft gehouden in het belastbaarheidspatroon. Genoemd syndroom was blijkens de thans bekende gegevens in ieder geval op 8 januari 2001 aanwezig en de Raad heeft niet de overtuiging gekregen dat gedaagde in voldoende mate rekening heeft gehouden met deze aandoening bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant. Zulks te minder nu appellant niet hier te lande is beoordeeld door een verzekeringsarts en/of een psychiater. Voorts acht de Raad in dit verband nog van belang dat ter zitting is gebleken dat gedaagde inmiddels van mening is dat voor appellant, vanaf enig tijdstip na 8 januari 2001, meer psychische beperkingen gelden welke uit een andere ziekte oorzaak zouden voortvloeien. Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid en genomen, nu onvoldoende onderzoek is gedaan naar de exacte aard en omvang van de psychische klachten van appellant op 8 januari 2001 en geenszins uitgesloten is te achten dat toen reeds meer beperkingen voor appellant golden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat ook besluit 2 niet in stand kan blijven. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Met betrekking tot de gevorderde renteschade volgt uit het voorgaande dat gedaagde in ieder geval nalatig is gebleven vanaf 8 januari 2001 de WAO-uitkering betaalbaar te stellen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, zodat de vordering van appellant in zoverre voor toewijzing vatbaar is. Voor de berekening van de (hoogte van de) verschuldigde rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314. Voor het overige kan het verzoek van appellant thans niet voor toewijzing in aanmerking komen, omdat uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat nog onduidelijk is of meer schade is geleden en zo ja, welke omvang deze schade dan heeft.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 644,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 en het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde tot betaling van de renteschade als hiervoor is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 januari 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Gunter.