E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 november 2003, kenmerk JZ/I/70/2003/0971, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit is door eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 december 2004. Aldaar is eiser zoals tevoren schriftelijk bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, die is geboren [in] 1942 te Bandung in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet alsmede bijzondere voorzieningen. In dit verband heeft eiser gesteld dat hij psychische en lichamelijke klachten heeft die in zijn opvatting in verband staan met het omkomen van zijn vader ten gevolge van de vervolging.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 4 april 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij overwogen dat er geen gronden zijn om eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen. In dat verband heeft verweerster geoordeeld dat de omstandigheden waaronder eiser de oorlog heeft meegemaakt ten gevolge van het omkomen van zijn vader zijn aan te merken als uitzonderlijk, maar dat het niet toepassen van de Wet ten aanzien van hem geen klaarblijkelijke hardheid vormt nu in zijn geval geen sprake is van psychische of lichamelijke klachten die redelijkerwijs zijn toe te schrijven aan het ten gevolge van de vervolging omkomen van zijn vader.
Eiser heeft het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerster bestreden op de grond dat hij door het overlijden van zijn vader tijdens de oorlogsjaren en de jaren daarna met zijn stiefvader heel veel ellende heeft meegemaakt, waardoor hij last heeft van zowel psychische als lichamelijke klachten.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd - voor zover van belang - met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Verweerster heeft in het geval van eiser geweigerd gebruik te maken van haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid omdat eiser niet voldoet aan de door verweerster in dit kader gehanteerde norm dat sprake is van psychische of lichamelijke klachten die redelijkerwijs het gevolg zijn van het omkomen van zijn vader. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat een maatstaf als deze door verweerster in redelijkheid gesteld kan worden.
Het standpunt van verweerster is gebaseerd op een tweetal adviezen van haar geneeskundig adviseurs, die tevens beschikten over een rapport van de arts J.J.B. den Hollander, die eiser op 9 december 2002 in Bandung heeft onderzocht. Uit dat rapport blijkt dat de bij eiser voorkomende maagklachten en huidklachten niet redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van eisers vader. Verder komt naar voren dat er geen psychische klachten zijn op het niveau van een psychiatrische stoornis. Het niet gekend hebben van zijn vader speelt wel mee, maar niet zodanig dat dit als oorzaak van zijn klachten gezien kan worden. De huidige nerveuze en emotionele klachten moeten gezien worden als het logische gevolg van een bezorgdheid voor de toekomst zonder enige sociale en financiële garanties en met het oprakelen van zijn biologische afkomst en identiteit. Psychische klachten die redelijkerwijs in causaal verband staan met het omkomen van eisers vader zijn niet aanwezig.
Gelet op de omtrent eiser beschikbare medische informatie is de Raad met verweerster van oordeel dat redelijkerwijs geen verband kan worden vastgesteld tussen de psychische klachten van eiser en het omkomen van zijn vader. Zulks geldt evenzeer voor de bij eiser bestaande maag- en huidklachten. In hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om het oordeel van verweerster onjuist te achten.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) H.R Geerling-Brouwer.