ECLI:NL:CRVB:2005:AS3986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1455 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake privaatrechtelijke dienstbetrekking en premiecorrecties

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2005, gaat het om een hoger beroep van een onderneming gevestigd te Curaçao tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de privaatrechtelijke dienstbetrekking van een hulpkracht/administratrice, [betrokkene], die in de jaren 1998 tot 2000 substantieel werk heeft verricht. De onderneming betwist de hoogte van de premiecorrecties die door de looninspectie zijn vastgesteld, en stelt dat deze op een onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen.

De Raad overweegt dat de onderneming niet langer betwist dat [betrokkene] verzekeringsplichtig was en dat zij premies over de vergoedingen aan [betrokkene] diende af te dragen. De discussie richt zich voornamelijk op de omvang van het werk en de hoogte van de correctienota's. De Raad stelt vast dat er onvoldoende betrouwbare administratieve gegevens zijn om de premiecorrecties te onderbouwen, en dat de looninspectie op goede gronden heeft gehandeld door een schatting te maken op basis van beschikbare gegevens, waaronder verklaringen van de directeur van de onderneming.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat de premiecorrecties redelijk zijn vastgesteld. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige administratie en de verantwoordelijkheid van de werkgever om correcte gegevens aan te leveren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en bevestigd de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1455 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te Curaçao, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft haar directeur R. [directeur appellante] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2003, reg. nr. 02/2022.
Bij aanvullend beroepschrift van 23 mei 2003 met een nadere aanvulling op 12 oktober 2003 heeft appellante dit beroep nader gemotiveerd, onder bijvoeging van een notariele akte behelzende een verklaring van [betrokkene] op 13 januari 2003 alsmede een specificatie van haar declaraties over de jaren 1998, 1999, 2000, benevens uren- en rekeningsoverzichten, en ook reisgegevens. Desgevraagd zijn ook de statuten ingezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift onder dagtekening 29 juli 2003, gevolgd door een aanvullend verweerschrift van 28 november 2003 ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 oktober 2004, doch aangezien appellante geen kennisgeving hiervoor bleek te hebben ontvangen, is beslist het geding na heling van dit gebrek op een later tijdstip andermaal ter zitting aan de orde te stellen.
Het geding is hierna behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 januari 2005, waar appelante zich heeft doen vertegenwoordigen door R. [directeur appellante] ,voornoemd, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. N.M.D. Beek, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In hoger beroep wordt blijkens het verhandelde ter zitting van de Raad van de zijde van appellante niet langer betwist dat [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) in de jaren 1998 – 2000 als ondersteunende hulpkracht/administratrice op het kantooradres in Nederland van de onderneming substantiele werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht en derhalve verzekeringsplichtig is geweest in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en dat appellante daardoor gehouden was premies over de aan [betrokkene] betaalde vergoedingen af te dragen.
Appellante blijft aan de hand van nader door hem ingebrachte aantekeningen de omvang van - met name de tijdvakken van - het werk van [betrokkene] voor de onderneming betwisten en acht de hoogte van de correctienota’s inclusief de premiepercentages waarvan gedaagde op basis van de geschatte benadelingsberekening door de looninspectie is uitgegaan op een onzorgvuldige en onverantwoorde wijze tot stand gekomen, juist ook nu [betrokkene] zelf hieromtrent destijds niet nader is bevraagd.
Gedaagde blijft hiertegenover van mening dat hij op goede gronden door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak in het gelijk is gesteld, en dat bij gebreke van exacte en betrouwbare administratieve en loongegevens tot een redelijke schatting op basis van de wel bekende gegevens, waaronder een verklaring van R. [directeur appellante] zelf, mocht worden overgegaan en dat onder de gegeven omstandigheden het risico van een te hoge schatting voor rekening van appellante diende te blijven.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Bij gebreke van reguliere en betrouwbare administratieve en loongegevens deelt de Raad het standpunt van de rechtbank dat de met de benadelingsberekening van de looninspectie corresponderende schattenderwijs vastgestelde premiecorrecties inclusief de percentages betreffende de aan [betrokkene] in de jaren 1998 – 2000 betaalde vergoedingen voor eenvoudig kantoor- en hulpwerk hier te lande de toets van zorgvuldige totstandkoming en van redelijke verantwoorde uitkomsten kunnen doorstaan. De looninspectie heeft zich genoegzaam gebaseerd op een verklaring van R. [directeur appellante] zelf over de aard, de omvang van het ondersteunende werk en de hoogte van de beloning voor [betrokkene] en ook de overige bekende gegevens in het dossier, waaronder die van de FIOD, wijzen niet in andere richting. Niet met vrucht kan worden staande gehouden dat er in casu voldoende zakelijke grondslag was hetzij [betrokkene] zelf alsnog te bevragen hetzij zonder genoegzame grond de schatting naderhand te matigen. In dit verband spreekt de Raad als zijn overtuiging uit dat ook de vanwege appellante nader ingebrachte niet verifieerbare herstelberekeningen vanuit een ingeperkte werkomvang door [betrokkene] voor de betrokken onderneming met behulp van kennelijk rudimentaire persoonlijke aantekeningen hem na afweging niet tot een andere uitkomst hebben kunnen brengen, nu zulks eensdeels onvoldoende afbreuk doet aan de oorspronkelijk door [directeur appellante] afgelegde verklaring met ook anderszins in het dossier gestaafde concrete gegevens over werk, tijd en beloning van [betrokkene] en anderdeels als zodanig evenmin een zo duidelijk consistent en betrouwbaar ander beeld hiervan oplevert dat dit de eerder getrokken conclusies structureel aan een ontoereikende onderbouwing zou kunnen doen lijden. Dit laatste is te minder het geval gegeven de grondslag en de aard van de corrigerende schatting welke uitgaande van in elk geval van de aanvang af bekend geworden basisgegevens een overigens gebrekkige niet objectiveerbare administratieve boekhouding - welke evenmin als de naderhand opgemaakte notariele verklaring van [betrokkene] iets concreet bepaalbaars afdingt op de aangenomen mate van haar inschakeling - ontegenzeggelijk geheel en al voor rekening en verantwoording van appellante laat komen.
De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen