[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 februari 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen correctienota’s van 9 juli 2001 over de jaren 1996 tot en met 2000 gegrond verklaard met betrekking tot de hoogte van het loon van één van zijn werknemers en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft gedaagde voorts de bezwaren van appellant tegen boetenota’s van 6 augustus 2001 over de jaren 1996 tot en met 2000 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens appellant beroep ingesteld.
Hangende het geding in eerste aanleg heeft gedaagde bij besluit van 17 juni 2002 de bezwaren van appellant tegen voormelde correctie- en boetenota’s gegrond verklaard, voor wat betreft de hoogte van het loon van één van zijn medewerkers en voor wat betreft de toepassing van het anoniementarief met betrekking tot de in 1996 uitbetaalde lonen van drie van zijn medewerkers. Voor het overige heeft gedaagde bij dit besluit de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 7 april 2003, registratienummer 02/308, appellant in het namens hem ingestelde beroep tegen het besluit van 8 februari 2002 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 17 juni 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven, bepaald dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.
Namens appellant is mr. D.F. Anholts, werkzaam bij Full Finance Consultants te Apeldoorn, op bij aanvullend beroepschrift van 23 juni 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 25 juli 2003, ingediend.
Hierop is namens appellant gereageerd bij brief van 6 november 2003, waarop gedaagde op zijn beurt heeft gereageerd bij brief van 12 februari 2004.
Op laatstvermelde brief is namens appellant gereageerd bij brief van 15 juli 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 november 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Anholts, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aange-kondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Appellant exploiteert een horecagelegenheid.
Een op 27 februari 2001 opgemaakt rapport werkgeversfraude vermeldt dat uit onderzoek is gebleken dat appellant over de jaren 1996 en 1999 geen jaaropgaven heeft verstrekt, dat hij over de jaren 1997 en 1998 onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat hij heeft verzuimd personeelsleden aan te melden. In dit rapport is aangegeven dat appellant vermoedelijk te weinig premie heeft afgedragen. Op 29 maart 2001 is vanwege gedaagde een looncontrole gehouden over de jaren 1996 tot en met 2000, van welke controle op 26 april 2001 rapport is opgemaakt. In dit rapport zijn de netto uitbetaalde lonen van met name genoemde medewerkers van appellant met toepassing van het op artikel 7 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) gebaseerde besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989 inzake de waardering van fooien herberekend naar brutolonen. Daarbij is het loon van die medewerkers waarvan geen afschrift van een identiteitsbewijs in de administratie is aangetroffen, gebruteerd met het zogeheten anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964.
De looncontrole heeft geleid tot correctienota’s van 9 juli 2001. Tevens heeft gedaagde op 6 augustus 2001 appellant boetenota’s doen toekomen ten bedrage van 100% van de alsnog verschuldigde premies.
Bij zijn besluit van 8 februari 2002 heeft gedaagde na gemaakt bezwaar door appellant de correctienota’s neerwaarts bijgesteld op de grond dat ten aanzien van één medewerker van een te hoog uurloon was uitgegaan.
Hangende het geding in eerste aanleg heeft gedaagde bij besluit van 17 juni 2002 voormeld besluit gewijzigd. Ten aanzien van drie medewerkers is over 1996 ten onrechte het anoniementarief toegepast, aangezien in dat jaar een werkgever nog niet een afschrift van een identiteitsbewijs in zijn administratie behoefde te bewaren.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de correcties over de jaren 1996 tot en met 2000 op juiste wijze zijn doorgevoerd. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat over de jaren 1997 tot en met 2000 op goede gronden het anoniementarief is toegepast. Niet is gebleken dat van de kant van gedaagde is toegezegd dat, indien appellant alsnog afschriften van identiteitsbewijzen zou overleggen, zou worden afgezien van toepassing van dit tarief. Met betrekking tot de opgelegde boetes heeft de rechtbank geconstateerd dat gedaagde bij zijn besluit van 17 juni 2002 ten onrechte het Boetebesluit werkgevers CSV van 29 mei 2000 en het Besluit Toepassing bestuurlijke boeten CSV van 1 november 2000 heeft toegepast over de jaren 1996 tot en met 1999. Op deze grond heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Aangezien het Besluit Administratieve Boeten Coördinatiewet van 28 december 1987 (het ABC-besluit) en het Besluit toepassing administratieve boeten CSV van 24 juni 1998 in het geval van appellant tot eenzelfde resultaat leidt, heeft de rechtbank termen aanwezig geacht om artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen. Daarbij heeft de rechtbank het beroep van appellant op artikel 12a, eerste lid, van de CSV verworpen, omdat zowel het rapport werkgeversfraude als het looncontrolerapport is opgesteld aan de hand van schriftelijke bescheiden. In die rapporten is geen verklaring van appellant opgenomen. Gelet hierop heeft de rechtbank het juist geacht dat eerst bij gelegenheid van de hoorzitting appellant erop is gewezen dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu het bedrag waarover appellant in verzuim is meer dan 20% van het te verantwoorden premieloon bedraagt en ten minste f 10.000,-- bedraagt, er sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude en er om die reden geen grond is voor kwijtschelding van de verhoging van 100%.
Tegen deze uitspraak heeft appellant tal van grieven ingebracht. Daarbij is er onder meer op gewezen dat de belastingdienst het anoniementarief niet heeft toegepast. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant dit desgevraagd bevestigd. Nu een zich onder de gedingstukken bevindende brief van de belastingdienst van 12 juli 2001 hierop ook niet wijst, gelet op de in deze brief vermelde hoogte van de door deze dienst aan appellant opgelegde boetes, gaat de Raad hiervan ook uit. Daarbij heeft de Raad tevens in aanmerking genomen dat gedaagde bij zijn verweerschrift één en ander niet heeft ontkend. Gedaagde heeft volstaan met op te merken dat hij niet gebonden is aan het standpunt van de belastingdienst en dat deswege de gunstiger berekeningen van deze dienst niet van belang zijn.
Met dit laatste miskent gedaagde evenwel dat, indien de belastingdienst niet tot naheffing is overgegaan, er geen voordeel uit dienstbetrekking is genoten in de zin van artikel 4 van de CSV, bestaande uit het inhouden van loonbelasting naar een te laag tarief. De Raad moet dan ook vaststellen dat gedaagde naar te hoge bedragen premies heeft nageheven. Hieruit volgt tevens dat de boetes naar te hoge bedragen zijn opgelegd.
Met betrekking tot deze boetes overweegt de Raad voorts dat, nu niet vast staat naar welke bedragen premies hadden moeten worden nageheven, evenmin vaststaat of er nog wel gesproken kan worden van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude in de zin van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV van 24 juni 1998 en het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV van 1 november 2000. Voorzover hiervan nog kan worden gesproken merkt de Raad op dat, zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 december 2000, RSV 2001/49, ook sprake kan zijn van ernstig en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude in de zin van het ABC-besluit in gevallen waarin niet de hele opzet van het bedrijf gericht was op het plegen van fraude en het ontduiken van premies. Voorts overweegt de Raad dat, anders dan appellant heeft betoogd, in zijn geval wel degelijk sprake is van opzet en/of grove schuld in de zin van het ABC-besluit en het Boetebesluit werkgevers CSV. De omstandigheid dat zijn administrateur de netto uitbetaalde lonen naar te lage bedragen heeft gebruteerd, komt voor zijn rekening en risico. Hierbij wijst de Raad ook op de constateringen vervat in het rapport werkgeversfraude. Wel heeft appellant er terecht op gewezen dat gedaagde, voor wat betreft de boetes over 1996 en 1997, acht had moeten slaan op de boeteregeling van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension en aanverwante bedrijven.
Het vorenstaande brengt met zich dat het merendeel van de door appellant naar voren gebrachte grieven geen bespreking meer behoeft. Zijn beroep op artikel 12a, eerste lid, van de CSV faalt. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Voorts acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank bij de veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant zijn zaak als zeer zwaar had moeten kwalificeren. Ook de Raad gaat uit van een gemiddelde zwaarte.
Voor toekenning van een schadevergoeding, bestaande uit een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, acht de Raad geen termen aanwezig, nu naar zijn oordeel de opgelegde nota’s niet dermate ernstige gebreken vertonen, dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in deze nota’s heeft opgelegd.
De Raad acht wel termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 juni 2002 in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalingen van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.