E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Nass, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 december 2002, reg.nr. 02/66 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar voor appellant mr. Nass is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.T.B. Jongeneelen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten omstandigheden.
Appellant, afkomstig uit Wit-Rusland, ontving met ingang van 1 december 1998 algemene bijstand krachtens de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 8 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van appellant van 17 november 1998, om een vergunning tot verblijf op grond van de Vreemdelingenwet, afgewezen en is appellant bij afzonderlijk besluit van 8 juni 2001 ongewenst verklaard. Bij uitspraak van 9 oktober 2002 is het bezwaar tegen de afgewezen aanvraag van 8 juni 2001 door de voorzieningenrechter van de rechtbank ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 8 juni 2001 ingetrokken omdat appellant niet beschikt over een geldige verblijfstitel.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant op grond van het in het besluit van 20 november 2001 weergegeven samenstel van rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant kon immers niet met een Nederlander worden gelijkgesteld op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 en hij kon ook niet op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz met een Nederlander worden gelijkgesteld.
In de door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. Dit geldt eveneens voor de - eerst ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte - grond dat er sprake zou zijn van strijd met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Op grond van dit artikel mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Niet valt in te zien hoe de in dit geding aan de orde zijnde intrekking van het recht op bijstand een schending kan opleveren in vorenbedoelde zin.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het besluit tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van 8 juni 2001 terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th. C. van Sloten.