ECLI:NL:CRVB:2005:AS3832

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3786 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsuitkering met terugwerkende kracht en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om bijstandsuitkering met terugwerkende kracht. Appellant, die sinds 1 augustus 1985 een uitkering ontving op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW), had een aanvraag ingediend voor bijstand over de periode van 1 april 1994 tot 26 september 1994. Deze aanvraag werd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel afgewezen op 23 juni 2000, met de motivering dat in beginsel geen bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om hiervan af te wijken.

De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.A. Braams, aangevoerd dat er nieuwe feiten waren die de afwijzing onterecht maakten. Hij verwees naar een civielrechtelijke uitspraak van 22 juni 1999, waarin was bepaald dat de gemeente niet terecht had gesteld dat hij in de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 maart 1994 voldoende inkomsten had verworven om bijstandsverlening te rechtvaardigen.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant aangevoerde feiten niet konden worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 67 van de Algemene bijstandwet. De Raad bevestigde dat het bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet leidt tot een nieuwe toetsing van het oorspronkelijke besluit. De Raad concludeerde dat gedaagde in redelijkheid tot zijn besluit kon komen en dat het hoger beroep niet kon slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3786 NABW (rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2002, reg.nr. 01/735 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Th.I.M. Lohmann, werkzaam bij de gemeente Gemert-Bakel.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 1 augustus 1985 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW).
Bij besluit van 31 mei 1994 heeft de gemeente Gemert, rechtsvoorganger van gedaagde, die uitkering met ingang van 1 april 1994 beëindigd. Met de uitspraak van de Raad van 14 januari 1997, reg. nr. 96/5047 ABW is deze beëindiging in rechte onaantastbaar geworden. De Raad heeft bij deze uitspraak overwogen dat omtrent de door appellant verrichte werkzaam- heden geen duidelijkheid is komen vast te staan en dat niet kan worden vastgesteld welke beloning hij had kunnen bedingen. Gelet hierop, zo is verder overwogen, kan als gevolg van de schending van de in artikel 30, tweede lid, van de ABW neergelegde inlichtingenplicht niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld in hoeverre appellant per 1 april 1994 nog verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden.
Vervolgens heeft appellant op 20 juni 1994 een aanvraag om bijstand ingediend over het tijdvak vanaf 1 april 1994. Deze aanvraag is bij besluit van 12 juli 1994 afgewezen op de grond dat er geen sprake was van gewijzigde feiten en omstandigheden. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Op 26 september 1994 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 25 oktober 1994 is appellant met ingang van 26 september 1994 bijstand toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat hij met terugwerkende kracht tot 1 april 1994 aanspraak heeft op bijstand. Bij besluit van 30 januari 1995 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Op 7 april 2000 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend, welke aanvraag ziet op de periode van 1 april 1994 tot 26 september 1994.
Bij besluit van 23 juni 2000 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen op de grond dat in beginsel geen bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend en dat gedaagde voorts geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht om hiervan af te wijken.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 13 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij eerdere besluiten heeft gedaagde afwijzend beslist op verzoeken van appellant om hem alsnog over het tijdvak van 1 april 1994 tot 26 september 1994 bijstand te verlenen. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. Op 7 april 2000 heeft appellant een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van de herhaalde aanvraag heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in een civielrechtelijke terugvorderingsprocedure bij uitspraak van 22 juni 1999 heeft bepaald dat niet juist is de stelling van de gemeente Gemert dat appellant gedurende de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 maart 1994 in een zodanige mate heeft gewerkt en inkomsten heeft verworven dat aanleiding bestaat voor terugvordering van alle over dat tijdvaak gemaakte kosten van bijstand. De rechtbank was van oordeel dat de omvang van de door appellant verrichte en niet aan gedaagde gemelde werkzaamheden zodanig was dat de terugvordering moet wordt bepaald op f 1.200,-- . Voorts heeft appellant gesteld dat hij ten einde in de periode van 1 april 1994 tot 26 september 1994 te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan f 10.000,-- van zijn moeder heeft moet lenen.
In het kader van de toepassing van artikel 67 van de Algemene bijstandwet kan hetgeen appellant heeft aangevoerd evenwel niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 13 februari 2001 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.