ECLI:NL:CRVB:2005:AS3627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1300 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking en verzekeringsplicht in sociale werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene] over de jaren 1996 tot en met 1998, en of er daarmee een verzekeringsplicht bestaat op grond van de sociale werknemersverzekeringen. Appellante, een onderneming, heeft tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hoger beroep ingesteld. Dit besluit verklaarde de bezwaren van appellante tegen correctienota's en boetenota's over de jaren 1996 tot en met 1998 ongegrond. De rechtbank Breda had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er in de periode van 1996 tot en met 1998 geen wezenlijke wijzigingen waren in de arbeidsrelatie tussen appellante en [betrokkene] ten opzichte van de eerdere jaren. De Raad concludeert dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig zijn: een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. De Raad oordeelt dat appellante werkgeversgezag heeft kunnen uitoefenen over [betrokkene], die zijn werkzaamheden in het kantoor van appellante verrichtte en zich aan de werktijden diende te houden.

De Raad bevestigt dat de werkzaamheden van [betrokkene] als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moeten worden aangemerkt, en dat het Uwv terecht een verzekeringsplichtige dienstbetrekking heeft aangenomen. De Raad oordeelt verder dat appellante op de hoogte had moeten zijn van haar verplichtingen met betrekking tot de loonopgave en dat zij in geval van twijfel informatie had moeten inwinnen bij het Uwv. De opgelegde boeten zijn terecht gebaseerd op opzet of grove schuld van appellante, die niet heeft voldaan aan haar verplichtingen.

Uitspraak

03/1300 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft ten aanzien van appellante op 18 december 2001 een besluit afgegeven, waarbij de bezwaren tegen de haar opgelegde correctienota’s en boetenota’s over de jaren 1996 tot en met 1998 ongegrond zijn verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2003, nr. 02/232, heeft de rechtbank Breda het beroep van appellante tegen het besluit van 18 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 2004, waar voor appellante zijn verschenen mr. B. Webers en mr. E. Hoppenbrouwers, beiden werkzaam bij PricewaterhouseCoopers N.V. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink en mr. D.M. Rensema, beiden zijn werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Op 5 en 6 februari 2001 is bij appellante een looncontrole uitgevoerd, waarbij onder meer is gebleken dat zij geen verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) over de jaren 1996 tot en met 1998. [betrokkene] werkte in 1991 en 1992 als administrateur bij appellante in loondienst. Hij was met name belast met taken op het gebied van de financiële administratie. [betrokkene] heeft deze werkzaamheden eind 1992 beëindigd om zich te kunnen wijden aan zijn eigen nieuwe administratiekantoor. [betrokkene] is ingaande 1994 opnieuw werkzaamheden voor appellante gaan verrichten op het gebied van de financiële administratie, en wel via zijn administratiekantoor [naam administratiekantoor] administratie. Aanvankelijk werkte [betrokkene] gedurende vier dagen per week voor appellante, vanaf 1998 is hij gedurende gemiddeld twee dagen per week voor appellante werkzaam geweest. De werkzaamheden werden verricht in het kantoor van appellante. In de jaren 1996 tot en met 1998 heeft [betrokkene] ook voor andere opdrachtgevers dan appellante werkzaamheden verricht. In de rechtens onaantastbaar geworden uitspraak van de rechtbank Breda van 26 maart 1999, nr. 98/1334, oordeelt de rechtbank dat tussen appellante en [betrokkene] sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking gedurende de jaren 1994 en 1995.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld, dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [betrokkene] in de in geding zijnde periode dient te worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Gedaagde heeft aan de oplegging van de boeten van 25% van de verschuldigde premie het standpunt ten grondslag gelegd, dat het niet, niet juist of niet volledig voldoen aan de in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave in het onderhavige geval het gevolg is van opzet en/of grove schuld. Appellante had zich ervan bewust behoren te zijn welke loonopgave zij moest doen en dat over de onderhavige betalingen premies ingevolge de werknemersverzekeringen verschuldigd waren. Bij twijfel had het op haar weg gelegen daarover bij gedaagde inlichtingen in te winnen, aldus gedaagde.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de feiten en omstandigheden in dit geval wijzen op een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Voor de motivering van dit standpunt verwijst de rechtbank naar het overwogene in haar uitspraak van 26 maart 1999. Daarbij overweegt de rechtbank dat uitdrukkelijk door appellante is gesteld dat de feiten en omstandigheden, zoals deze golden in 1994 en 1995, waarop de uitspraak van 26 maart 1999 betrekking heeft, identiek zijn aan de feiten en omstandigheden die de basis vormen voor het onderhavige geding. Het door appellante aangevoerde ten aanzien van de wijziging van de rechtsvorm van het eenmansbedrijf van [betrokkene] in een besloten vennootschap, de omstandigheid dat [betrokkene] op enig moment personeel in dienst heeft genomen alsmede de omvang van de door [betrokkene] voor appellante verrichte werkzaamheden brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Voorts komt de rechtbank tot de slotsom dat gedaagde bij het opleggen van de boetenota’s terecht uit is gegaan van opzet of grove schuld. Appellante wist of behoorde te weten dat [betrokkene] over de jaren 1996 tot en met 1998 als verplicht verzekerd aangemerkt diende te worden en dat zij over de aan [betrokkene] betaalde beloning premies sociale verzekeringen diende af te dragen. Bij twijfel over de verzekeringsplicht had appellante gedaagde hierover dienen te raadplegen. Daarbij had appellante in de looncontrole in februari 1996, waarna verzekeringsplicht werd aangenomen voor de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden over de jaren 1994 en 1995, aanleiding moeten zien om bij gedaagde naar de verzekeringsplicht over de jaren na 1995 te informeren.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
Appellante meent dat de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting ontbreekt, omdat met [betrokkene] niet expliciet is afgesproken dat vervanging niet mogelijk is.
Appellante ontkent voorts het bestaan van een gezagsverhouding, omdat appellante [betrokkene] geen aanwijzingen en instructies geeft, nu er sprake is van specifieke opdrachten die alleen achteraf door appellante worden gecontroleerd. Appellante meent dat het factureren op basis van het aantal gewerkte uren niet behoeft te wijzen op loonbetaling. Voorts heeft appellante aangevoerd dat gedaagde de feiten waarop de correcties en de boeten zijn gebaseerd onvoldoende en onzorgvuldig heeft vastgesteld. Ten aanzien van de opgelegde boeten is appellante van mening dat gedaagde ten onrechte uit is gegaan van opzet of grove schuld.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante heeft verklaard dat er zich wat betreft de periode 1996 tot en met 1998 geen wijzigingen hebben voorgedaan in de relatie van appellante ten aanzien van [betrokkene] ten opzichte van de periode 1994 tot en met 1995. Voorts verwijst gedaagde voor zijn standpunt naar de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2001 (RSV 2001/279).
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat [betrokkene] de werkzaamheden in een privaat-rechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. Derhalve heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringen verzeke-ringsplicht ten aanzien van de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad dient op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval te worden geconcludeerd dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling aanwezig zijn.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn vaste jurisprudentie sprake is indien door de -vermeende- werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden volledig zijn ingebed in de bedrijfsvoering van appellante en er sprake is van ondersteunende kernactiviteiten van de onderneming, is de Raad van oordeel dat het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van diegene die deze werkzaamheden uitvoert niet aannemelijk is. Daarbij komt dat dezelfde werkzaamheden door [betrokkene] voorheen in loondienst bij appellante werden verricht. Voorts speelt naar het oordeel van de Raad in dit kader een rol dat de werkzaamheden op het kantoor van appellante plaatsvonden en [betrokkene] mitsdien verplicht was zich aan de werktijden van het bedrijf te houden en er daardoor zonodig gelegenheid bestond tot enig werkoverleg en controle. Onder dergelijke feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellante tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden werkgeversgezag over [betrokkene] kon uitoefenen. Gelet op het bovenstaande doet naar het oordeel van de Raad aan het bestaan van een gezagsrelatie voorts geen afbreuk dat [betrokkene] zijn vak verstond en in staat was zijn werk zelfstandig te verrichten.
Met betrekking tot de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting overweegt de Raad dat [betrokkene] de werkzaamheden gedurende de in geding zijnde periode steeds persoonlijk heeft verricht en dat niet is gebleken dat hij zich heeft laten vervangen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het duidelijk de bedoeling van appellante is geweest dat [betrokkene] als financieel administrateur voor appellante zou gaan werken, zulks vanwege diens kennis en jarenlange ervaring inzake aangelegenheden betreffende de onderneming van appellante. Een eventuele vervanger van [betrokkene] zal uit een beperkte groep werknemers met specifieke kwalificaties worden geselecteerd. Van vervanging door een willekeurige derde is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake. Derhalve is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in casu sprake is van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Verder kan de Raad het door [betrokkene] gedeclareerde uurtarief niet anders beschouwen dan als contraprestatie voor het verrichten van arbeid voor appellante.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene] aanwezig heeft geacht. Het aan gedaagdes besluit ten grondslag liggende onderzoek acht de Raad, mede gezien de voorgeschiedenis, voldoende zorgvuldig. De Raad acht in dit kader voorts van belang dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden in de in geding zijnde periode wezenlijk verschilden van de werkzaamheden die hij gedurende de jaren 1994 en 1995 voor appellante heeft verricht.
Ten aanzien van de opgelegde boetenota’s oordeelt de Raad als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in casu sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van appellante. Een werkgever zal zich er in het algemeen bewust van moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij de werkgever de verantwoordelijkheid ter zake informatie in te winnen bij het bestuursorgaan. Appellante heeft zulks niet gedaan en heeft bewust geen premies afgedragen over de aan [betrokkene] betaalde bedragen. De Raad acht in dit kader van belang dat in februari 1996 de looncontrole heeft plaatsgevonden die ten grondslag heeft gelegen aan de correctienota’s over de jaren 1994 en 1995 in verband met door [betrokkene] in die jaren verrichte werkzaamheden. Gelet op deze omstandigheid heeft het bestuursorgaan terecht opzet of grove schuld aangenomen. In dit oordeel ligt tevens besloten dat van een pleitbaar standpunt als door appellante aangevoerd geen sprake is. Wat betreft de hoogte van de opgelegde boetes ziet de Raad geen grond deze voor onjuist te houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 , tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien moet worden beslist , zoals hierna is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.M. Reijnierse.