[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, op bij beroepschrift (met bijlagen), als gecorrigeerd bij brief van 27 augustus 2001, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen onder dagtekening 12 juli 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/1035 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 25 september 2002 van verweer gediend.
Bij brieven van 24 december 2002 en 14 januari 2003 zijn de beroepsgronden aangevuld.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 4 augustus 2004 een inlichting verstrekt, waarop appellante bij brief van 9 augustus 2003 (lees: 2004) (met bijlagen) heeft gereageerd. Gedaagde heeft daarop een reactie d.d. 1 oktober 2004 ingezonden.
Bij brief van 8 november 2004 heeft gedaagde een rapport van 28 oktober 2004 overgelegd van de register-arbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga en een schrijven van 3 november 2004 van de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick, waarop appellante bij faxberichten van 13 november 2004 en 17 november 2004 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 november 2004, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Van Willigen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft wegens pijnklachten van het bewegingsapparaat haar werkzaamheden als commercieel administratief medewerkster op 7 juli 1997 deels en op 21 januari 1998 geheel gestaakt. Bij besluit van 1 april 1999 heeft gedaagde de aan appellante met ingang van 6 juli 1998 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 juni 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Per 5 januari 2000 is appellante voor twintig uur per week in dienst getreden van werkgever de Recreatie Baron. Appellante heeft in verband met haar klachten per 1 maart 2000 haar werkzaamheden bij deze werkgever teruggebracht tot tien uur per week en per 5 september 2000 geheel gestaakt. Gedaagde heeft daarop bezien of hierin aanleiding gelegen was om appellantes uitkering te herzien. Bij besluit van
7 november 2000 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%. Gedaagde heeft het bezwaar daartegen bij besluit van 5 juli 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het besluit van 7 november 2000 aldus moet worden verstaan dat gedaagde geen aanleiding heeft gezien om appellante toegenomen arbeidsongeschikt in de zin van de WAO te achten in de periode van 1 maart 2000 – de datum met ingang waarvan zij zich (gedeeltelijk) heeft ziek gemeld voor haar werk bij de Recreatie Baron – tot aan de datum waarop dit besluit is genomen, zijnde 7 november 2000. Nu partijen zich in hoger beroep niet tegen dit oordeel hebben gekeerd en ook de Raad deze uitleg van het besluit verenigbaar acht met de bewoordingen ervan, gaat ook de Raad daarvan uit.
Voorts acht de Raad met de bewoordingen van het bestreden besluit in overeenstemming dat gedaagde dit besluit, naast op het bepaalde in artikel 39a van de WAO, (mede) heeft gegrond op artikel 38 van deze wet, gelijk gedaagde bij brief van 8 november 2004 heeft aangevoerd.
Artikel 39a, eerste lid, van de WAO bepaalt dat herziening van de uitkering steeds plaatsvindt als de toeneming van de arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering intreedt, vier weken heeft geduurd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat dit artikel onder meer geen toepassing vindt, indien recht bestaat op herziening van de arbeidsongeschikt-heidsuitkering op grond van artikel 38 van de WAO. Het eerste lid van laatstgenoemd artikel regelt dat terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
Appellante ontving een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, zodat in de eerste plaats dient te worden nagegaan of zij uit hoofde van de toepassing van artikel 38 van de WAO recht had op herziening van haar arbeidsonge-schiktheidsuitkering. Anders dan bij de toepassing van artikel 39a van de WAO dient een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 38 van de WAO een volledige medische en arbeidskundige toets in te houden. Bij rapport van 28 oktober 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige Hettinga deze toets alsnog met betrekking tot de door het bestreden besluit bestreken datum van 1 maart 2000 uitgevoerd.
De Raad verenigt zich ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit met het oordeel van de rechtbank daaromtrent. In hoger beroep zijn geen nieuwe gegevens van medische aard bekend geworden die daaraan kunnen afdoen.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de haar per
1 maart 2000 verleende uitkering ingevolge de Ziektewet leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Een bepaling als artikel 19, vijfde lid, van de WAO, waarin is geregeld dat de ontvangst van ziekengeld meetelt voor het vervuld worden van de wettelijke wachttijd op grond van dit artikel, ontbreekt ten aanzien van de wachttijd ex artikel 38 van de WAO.
Voorts overweegt de Raad dat toekenning van ziekengeld over een bepaalde periode er niet aan in de weg staat dat gedaagde zelfstandig op grond van de toepasselijke bepalingen van de WAO zich een oordeel vormt over de vraag of sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid in de zin van deze wet.
Gedaagde heeft, daartoe uitgenodigd, geen onderliggende medische gegevens kunnen produceren met betrekking tot voormelde toekenning van ziekengeld en heeft het erop gehouden dat zijn administratie aan het aan de besluitvorming in het kader van de WAO ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts Lechanteur ten onrechte heeft ontleend dat aanspraak op ziekengeld bestond. Voorts heeft gedaagde ontkend dat aan de toekenning een afzonderlijk medisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen. De Raad acht deze weergave van de feiten niet onaannemelijk, nu een besluit tot toekenning van ziekengeld niet valt aan te wijzen en appellante ter zitting met betrekking tot een eventuele keuring in het kader van de Ziektewet geen enkel gegeven naar voren heeft kunnen brengen. De Raad gaat er dan ook van uit dat er geen andere van belang zijnde medische gegevens met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante in het bezit van gedaagde zijn dan die welke in het kader van de gedingvoering al zijn ingezonden.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad dat de bezwaar-arbeidsdeskundige Hettinga heeft bezien of de eerder in het kader van de herziening per
1 juni 1999 voor appellante geschikt bevonden functies ook aanwezig waren op
1 maart 2000. Ondanks dat een van deze functies afviel, omdat niet langer daarin werd voldaan aan de voor appellante geldende medische urenbeperking van twintig uur per week, heeft de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de overblijvende functies gesteld dat deze de schatting per 1 maart 2000 kunnen dragen en dat de mate van arbeidsonge-schiktheid 63,4% bedraagt, hetgeen onveranderd leidt tot indeling in de arbeidsonge-schiktheidsklasse 55 tot 65%.
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat gedaagde is uitgegaan van een onjuist maat-maninkomen en van een onjuiste indexering ervan, dat de belasting in een aantal van de geselecteerde functies niet in overeenstemming is met haar belastbaarheid, dat een verkeerde reductiefactor is toegepast en dat te weinig functies zijn overgebleven als basis voor de schatting.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde nader aangegeven dat het maatmanuurloon na indexering per 1 maart 2000 f 27,04 bedraagt. Dit leidt aldus gedaagde evenwel niet tot indeling van appellante in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de aan de schatting mede ten grondslag liggende functie van metaalperser-bediende (Fb-code 8364) dient te vervallen, nu deze eerder door de verzekeringsarts Lechanteur wegens overschrijdingen op de aspecten 2 en 28a van het Fisscoreformulier, naar van de zijde van appellante terecht is aangevoerd, ongeschikt is bevonden. De op een na hoogst verlonende functie is alsdan de functie van printplaatmonteur, waarvan het uurloon f 19,22 bedraagt. Rekening houdend met een reductiefactor van 18/36,5 = 0.49, in overeenstemming met de door de Raad in zijn rechtspraak (vide USZ 2003/2, RSV 2003/14) aanvaarde stap 3 van de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999, bedraagt de resterende verdiencapaciteit 0.49 x f 19,22 = f 9,42. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bedraagt alsdan (f 27,04 – f 9,42) : f 27,04 x 100% = 65,16%, hetgeen leidt tot indeling in de arbeidsongeschikt-heidsklasse 65 tot 80%.
Ten aanzien van de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid per 5 september 2000 overweegt de Raad dat gedaagde deze heeft beoordeeld zonder arbeidskundige toets, zodat in zoverre het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is genomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2005.