[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 september 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 21 maart 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 25 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 5 februari 2002 (reg. nr.: 01/127 WAZ) het tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.J.E. Riemslag, advocaat te Almelo, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en gedaagde op te dragen een nieuw besluit te nemen en te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Desverzocht heeft de revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt bij schrijven van 30 december 2003 van verslag en advies gediend omtrent een aantal bij de Raad gerezen vragen.
Appellant heeft bij brief van 12 januari 2004 gereageerd. Gedaagde heeft dat gedaan bij brief van 22 januari 2004 (met bijlage), aangevuld bij brieven van 31 maart 2004 (met bijlage) en 1 april 2004 (met bijlage).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Riemslag, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de van toepassing zijnde regelgeving verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat appellant, werkzaam als zelfstandig horecaondernemer, wegens op 23 maart 1999 door knie- en rugklachten ingetreden arbeidsongeschiktheid gedaagde heeft verzocht om toekenning van een uitkering ingevolge de Waz. Daarop zijn de in rubriek I vermelde besluiten gevolgd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, daartoe doorslaggevende betekenis toekennend aan het rapport van 6 december 2001 van de door haar als deskundige geraadpleegde revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt, als haar oordeel gegeven (samengevat) dat de belastbaarheid van appellant waarvan bij het bestreden besluit is uitgegaan, weliswaar aanpassing behoeft en dat niet alle aan de arbeidsongeschikt-heidsschatting ten grondslag gelegde functies door appellant kunnen worden vervuld, maar dat desalniettemin voldoende functies resteren om deze te kunnen dragen en dat gedaagde appellant terecht 35 tot 45% arbeidsongeschikt heeft geacht.
In hoger beroep heeft appellant, onder overlegging van een brief van 11 april 2002 van de door hem in eerste aanleg al geraadpleegde revalidatiearts G.D.H.J. van der Werf, aangevoerd dat voor hem met inachtneming van de door de deskundige Van Aanholt vastgestelde belastbaarheid onvoldoende geschikte functies zijn aan te wijzen.
Gedaagde heeft het in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd onder overlegging van rapporten van de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe en de bezwaar-arbeidsdeskundige K. Smit.
De Raad heeft hierin aanleiding gevonden aan de door de rechtbank geraadpleegde deskundige Van Aanholt nadere vragen te stellen met betrekking tot de voor appellant geldende belastbaarheid ten tijde hier in geding en diens geschiktheid om met inachtneming daarvan de geselecteerde functies te vervullen. Bij rapport van 30 december 2003 heeft de deskundige vermeld dat hij zich in grote lijnen kan verenigen met de belastbaarheid van appellant, zoals deze in hoger beroep door de bezwaarver-zekeringsarts Khoe is omschreven, maar dat deze op een negental aspecten aanpassing behoeft. Voorts heeft de deskundige bij het licht daarvan een aantal van de geselecteerde functies als ongeschikt aangemerkt.
De Raad overweegt dat in het kader van de onderhavige schatting vijf verschillende functiebestandcodes (Fb-codes) door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd. De rechtbank heeft ten aanzien van de functie metaalperser-bediende (Fb-code 8364) in navolging van de deskundige Van Aanholt als haar oordeel gegeven dat deze voor appellant niet geschikt is, waarmee de bezwaarverzekeringsarts Khoe zich in zijn rapport van 6 juni 2003 heeft verenigd. Deze functie kan derhalve de schatting niet dragen.
Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor de functie van medewerker intern transport (Fb-code 9719). De deskundige Van Aanholt heeft in zijn rapport van 30 december 2003 deze functie in verband met het verplaatsen van karren van maximaal 800 kg voor appellant als ongeschikt aangemerkt. De Raad volgt de deskundige daarin, nu deze appellant, anders dan de bezwaarverzekeringsarts, voor duwen en trekken beperkt heeft geacht en kennelijk niet de in eerste aanleg door de bezwaarverzekerings-arts Wind geponeerde stelling deelt dat een beperking voor duwen en trekken niet noodzakelijk is, omdat appellant alleen al door zijn gewicht (ca 110 kg) bij duwen en trekken in staat moet worden geacht een aanzienlijke kracht te ontwikkelen.
In de tot de Fb-code 3318 behorende functies van informant/kaartverkoper is sprake van wisselende diensten met de daarbij behorende toeslagen voor afwijkende arbeidstijden. De bezwaararbeidsdeskundige Smit heeft bij rapport van 31 maart 2004 vermeld dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant geen toeslagen voor afwijkende arbeidstijden zijn meegenomen. Gelet echter op het gegeven enerzijds dat appellant gewoon was zijn arbeid op afwijkende arbeidstijden te verrichten en anderzijds dat voor zelfstandigen de hier bedoelde toeslagen onbekend zijn, heeft deze bezwaararbeidsdeskundige het standpunt ingenomen dat deze functies op goede gronden zijn geselecteerd.
De Raad ziet hierin onvoldoende reden om af te wijken van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder f, van het toepasselijke Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong, inhoudende dat functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven, tenzij bij de vaststelling van het maatmaninkomen die toeslagen zijn meege-nomen. Van een uitzondering als bedoeld in onderdeel g van dit artikellid is geen sprake.
Aldus komt de Raad tot de slotsom dat de schatting op (hooguit) twee geschikte functies berust, hetgeen ingevolge artikel 4 van het Schattingsbesluit een onvoldoende basis vormt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en op € 34,50 voor het door de revalidatiearts Van der Werf gegeven commentaar van 11 april 2002, alsmede € 29,50 aan reiskosten voor het bijwonen door appellant van de zitting van
26 november 2004.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 708,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2005.