02/1832 WAO + 03/2351 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft jegens appellante een tweetal besluiten op bezwaar genomen van respectievelijk 13 februari 2001 (besluit 1) en 15 augustus 2002 (besluit 2) ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 8 februari 2002 (nr. AWB 01/325 WAO), respectievelijk 9 april 2003 (nr. AWB 02/1012 WAO), het tegen besluit 1, respectievelijk het tegen besluit 2, ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.A. van der Lem, advocaat te Deventer, op bij beroepschrift van 21 maart 2002 aangevoerde gronden, tegen de uitspraak van 8 februari 2002 hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 2 mei 2002.
Bij brief van 22 april 2003 (met bijlage) heeft appellante een nader stuk in het geding gebracht.
Op bij beroepschrift van 12 mei 2003 aangevoerde gronden, heeft mr. Van der Lem, voornoemd, eveneens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 9 april 2003 van de rechtbank Zwolle.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 17 juni 2003.
In beide gedingen heeft appellante bij brief van 9 februari 2004 een haar gezondheidstoestand betreffend rapport van
27 januari 2004 van de psychiater dr. L. Timmerman aan de Raad gezonden.
Gedaagde heeft hierop gereageerd met een brief van 30 maart 2004 (met bijlagen).
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Lem, voornoemd, en C. Kapikiran als tolk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, op dat moment werkzaam als inpakster gedurende 40 uur per week, is op 12 mei 1999 voor die werkzaamheden uitgevallen met hartklachten. Op 30 november 1999 heeft appellante een open hartoperatie ondergaan.
Bij besluit van 10 juli 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 10 mei 2000 een uitkering ingevolge de WAO heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit 1 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 10 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 augustus 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de WAO met ingang van 1 oktober 2001 introkken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van die datum minder dan 15% was. Bij besluit 2 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 1 augustus 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Partijen verschillen van mening over de per 10 mei 2000 respectievelijk 1 oktober 2001 in aanmerking te nemen beper- kingen van appellante bij het verrichten van arbeid en dan met name over de vraag of gedaagde appellante terecht niet beperkt belastbaar heeft geacht op het aspect psychisch belastende factoren. In beide zaken is het geschil derhalve beperkt tot de medische grondslag van het betreffende besluit.
Besluit 1 (geding 02/1832 WAO).
Appellante heeft op 10 maart 2000 het spreekuur van de verzekeringsarts P.A. Sintnicolaas bezocht. Deze heeft haar, zo blijkt uit zijn rapportage van genoemde datum, niet onderzocht, maar informatie opgevraagd bij de behandelend cardioloog
L.H.M. Bouwens. Naar aanleiding van de van laatstgenoemde ontvangen brief van 28 april 2000 heeft Sintnicolaas in zijn vervolgrapportage van 31 mei 2000 geconcludeerd dat de situatie van appellante niet zo slecht is als zij deed voorstellen en dat appellante in staat moet worden geacht fysiek lichte arbeid te verrichten, vooralsnog gedurende halve dagen. Een en ander is vastgelegd in een Fis-formulier d.d. 31 mei 2000, dat is verwerkt in een belastbaarheidspatroon van 8 juni 2000. Daarin is de psychische belastbaarheid van appellante niet beperkt geacht.
Appellante heeft in bezwaar aangegeven dat zij niet alleen hartklachten heeft, maar ook lijdt aan spanningsklachten (hoofdpijn, schouderklachten, slecht slapen, snel benauwd, niet lang kunnen staan en duizeligheid) ten gevolge waarvan haar psychische belastbaarheid beperkt moet worden geacht.
De bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter heeft op basis van observatie van appellante ter hoorzitting en telefonisch overleg met de (nieuwe) huisarts van appellante, geconcludeerd dat geen sprake is van significante, voor de vaststelling van functionele mogelijkheden relevante, mentale problematiek en dat de medische grondslag van het primaire besluit juist is. Het opvragen van informatie bij de behandelend psychiater is mislukt omdat appellante daar nog niet bekend was.
Appellante heeft haar standpunt dat haar psychische belastbaarheid beperkt is onderbouwd met een verklaring van de haar behandelend psychiater H.A.J.M. Hendrikx, en in (hoger) beroep met een rapport van de arts A. de Zwart d.d. 3 april 2003 en het in rubriek I genoemde rapport van de psychiater Timmerman. Laatstgenoemde heeft appellante onderworpen aan een psychiatrisch onderzoek en geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de conclusies van de behandelend psychiater Hendrikx, te weten dat bij appellante sprake is van een chronische aanpassingsstoornis met angstige en depressieve stemming, te wijzigen. Timmerman is van oordeel dat appellante gelet op de ernst en de duur van de stoornis niet met arbeid is te belasten. Op de vraag wat de beperkingen zijn die appellante op en na 10 mei 2000, respectievelijk 1 oktober 2001, ondervindt ten aanzien van de psychische belastbaarheid, antwoordt Timmerman dat dit op basis van de thans voorliggende gegevens moeilijk is vast te stellen. Daarbij wijst hij erop dat de psychosociale- en relatieproblemen, welke verantwoordelijk worden gehouden voor de stressklachten van appellante, ook reeds aanwezig lijken in de periode waarin zij wel tot loonvormende arbeid in staat was, maar dat de totale belasting bij betrokkene zeer waarschijnlijk toenam door het ondergaan van de hartoperatie waarna een tijdlang een heroperatie dreigde. Timmerman concludeert dat in het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidsprofiel de psychische problemen onderbelicht zijn gebleven.
De Raad ziet aanleiding doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het oordeel van de psychiater Timmerman en met name aan diens conclusie dat de psychische problemen van appellante onderbelicht zijn gebleven. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de conclusies van Timmerman goed zijn onderbouwd en – in tegenstelling tot de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts - zijn gebaseerd op eigen psychiatrisch onderzoek van appellante. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bevindingen van Timmerman overeenkomen met die van de behandelend psychiater Hendrikx. Aan de omstandigheid dat appellante eerst in december 2000 bij Hendrikx onder behandeling is gekomen, kent de Raad in het onderhavige geval geen doorslaggevende betekenis toe, nu uit de diverse rapportages blijkt dat appellante al vóór de datum in geding hulp heeft gezocht voor haar psychische problemen, maar aanvankelijk – mogelijk vanwege taalproblemen – van het kastje naar de muur is gestuurd. Tegenover de conclusie van Timmerman plaatst gedaagde, zo blijkt uit de in hoger beroep in geding gebrachte reactie van bezwaarverzekeringsarts
M. Bakker d.d. 19 maart 2004, met name de observaties van de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting, waaraan Timmerman voorbij is gegaan. Dienaangaande merkt de Raad op dat hij de opmerking in het rapport van De Zwart – hoewel aan dit rapport voor het overige geen doorslaggevende betekenis toekomt omdat De Zwart zijn conclusies uitsluitend heeft gebaseerd op dossieronderzoek - dat een hoorzitting niet de aangewezen gelegenheid is voor een degelijk psychiatrisch onderzoek, onderschrijft. Met betrekking tot de door gedaagde gestelde incongruentie tussen de conclusies van Timmerman en de door hem gegeven GAF-score, overweegt de Raad dat hij een dergelijke incongruentie niet aanwezig acht nu uit het rapport van Timmerman duidelijk blijkt dat de door hem aangegeven GAF-score niet ziet op de datum in geding, maar op het laatste jaar, hetgeen gelet op de datum van zijn onderzoek het jaar 2003 moet zijn.
Het vorenoverwogene houdt in dat de Raad van oordeel is dat besluit 1 vanwege een onjuiste medische grondslag dient te worden vernietigd, evenals de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 februari 2002, waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Aangezien niet op voorhand vaststaat wat de uitkomst van de nieuwe beslissing op bezwaar zal zijn, valt thans niet te bepalen of, en zo ja hoeveel, schade appellante heeft geleden, zodat haar verzoek aan de Raad om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente thans niet voor inwilliging vatbaar is.
Gedaagde zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
Besluit 2 (geding 03/2351 WAO)
Ten behoeve van het in rubriek I genoemde besluit van 1 augustus 2001 heeft de verzekeringsarts Sintnicolaas in zijn rapportage van 15 maart 2001 na overleg met de bezwaarverzekeringsarts De Kanter geconcludeerd dat de per einde wachttijd aangenomen urenbeperking niet meer aan de orde was. Voor het overige is Sintnicolaas uitgegaan van een ongewijzigd belastbaarheidspatroon.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar functionele beperkingen ten gevolge van haar psychische klachten. Voorts heeft appellante gesteld dat het besluit van 1 augustus 2001 onzorgvuldig is voorbereid omdat er onvoldoende geneeskundig onderzoek is ingesteld naar haar beperkingen.
De bezwaarverzekeringsarts M. Bakker heeft op basis van observatie van appellante ter hoorzitting en ontvangen informatie van de behandelend cardioloog Bouwens en van de behandelend psychiater Hendrikx geconcludeerd dat er in vergelijking met eerdere onderzoeken geen sprake is van een toename van de klachten en dat daarom het eerdere besluit gehandhaafd kan blijven.
Appellante heeft haar standpunt dat haar psychische belastbaarheid beperkt is onderbouwd met dezelfde medische gegevens als vermeld onder geding 02/1832 WAO.
De Raad overweegt dat de motivering van bezwaarverzekeringsarts Bakker waarom het besluit van 1 augustus 2001 – en het daaraan ten grondslag liggende belastbaarheidspatroon – gehandhaafd kan blijven, gelet op het feit dat besluit 1 is vernietigd vanwege een onjuiste medische grondslag, geen stand kan houden.
Ook voor de thans in geding zijnde datum 1 oktober 2001 kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan de conclusie van de door appellante als deskundige geraadpleegde psychiater Timmerman dat de psychische problemen van appellante onderbelicht zijn gebleven. De Raad verwijst naar zijn overwegingen op dit punt met betrekking tot besluit 1. Ook bij het totstandkomen van het onderhavige besluit is appellante van de zijde van gedaagde niet onderzocht: in de primaire fase in het geheel niet en in bezwaar is afgegaan op informatie van de behandelend artsen en – wederom – op observaties ter hoorzitting. Met betrekking tot dit laatste verwijst de Raad naar zijn overwegingen met betrekking tot besluit 1.
Het vorenoverwogene houdt in dat de Raad van oordeel is dat besluit 2 vanwege een onjuiste medische grondslag dient te worden vernietigd, evenals de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 april 2003, waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, alsmede € 38,- aan reiskosten.
Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van Timmerman is de Raad van oordeel dat deze vordering ad € 275,- voor toewijzing in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw dient te besluiten met inachtneming van ’s Raads uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.567,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 225,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2005.