[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 10 april 2003, nr. AWB 02/3387 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2004, waar appellant niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. van Leon, werkzaam bij de gemeente [naam gemeente].
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als opzichter/plaatsvervangend chef van de afdeling Algemene Dienst en Reiniging van de gemeente [naam gemeente].
1.2. Nadat een functiewaarderingprocedure was gevolgd, heeft gedaagde bij besluit van 27 juli 2001 voornoemde functie ingedeeld in hoofdgroep III en voor de gezichtspunten functionele vorming, handelingsvrijheid, keuzemogelijkheden, leidinggeven en contacten achtereenvolgens toegekend: 3, 3, 2, 3 en 2 punten. Dit leidde tot indeling van de functie in salarisschaal 8. Bij het bestreden besluit van 23 juli 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad deelt niet de mening van appellant dat de rechtbank in de aan de kant van gedaagde gemaakte procedurefouten, als in de aangevallen uitspraak vermeld, grond had moeten vinden om het bestreden besluit te vernietigen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat, nu ook ten aanzien van het aspect leidinggeven tussen partijen geen verschil van opvatting meer bestaat over de inhoud van de desbetreffende functie-beschrijving, appellant door bedoelde procedurefouten niet in zijn belang is geschaad zodat een vernietiging op die grond achterwege kan blijven.
3.2. De Raad stemt voorts in met het oordeel van de rechtbank, alsook met de voor dit oordeel gegeven gronden, dat de inschakeling door gedaagde van een tweetal waarderingsdeskundigen in overeenstemming met de Procedureregeling Methodische Functiewaardering heeft plaatsgevonden.
3.3. Wat betreft de functiewaardering als zodanig stelt de Raad voorop dat de rechterlijke toetsing een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
3.4. Voor twijfel aan de houdbaarheid van de indeling van de functie in hoofdgroep III ziet de Raad geen enkele aanleiding. Daarbij tekent hij aan dat appellant zelf op de op
5 februari 2001 gehouden hoorzitting te kennen heeft gegeven deze indeling niet onredelijk te vinden.
3.5. Met betrekking tot het gezichtspunt functionele vorming heeft de rechtbank overwogen met appellant van oordeel te zijn dat gedaagde onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij niet het advies van de Bezwarencommissie voor personele aangelegenheden SDB heeft gevolgd om hier vier punten toe te kennen. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat, nu de functie zoals vervuld door de voorganger van appellant met een score 4 werd gewaardeerd en de inhoud van de functie sindsdien is verzwaard, de motivering van gedaagde dat de opleidingen in de loop der tijd door allerlei ontwikke-lingen zijn veranderd en dat een moderne MTS-opleiding voor het opzichterschap voldoende moet zijn, te algemeen en daarom niet toereikend is.
De Raad kan zich met deze overwegingen van de rechtbank verenigen en voegt hieraan nog toe dat indien het volgen van alle door appellant in zijn bezwaarschrift van
28 februari 2000 genoemde cursussen voor een goede vervulling van de functie noodzakelijk zou zijn te achten, een score van 4 punten op het onderhavige gezichtspunt zou dienen te worden toegekend. Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat voor de Raad niet vast in welke zin hieromtrent zou behoren te worden geoordeeld. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraken van 4 juli 1996, gepubliceerd in TAR 1996, 141, 142, 143 en 144, is de uitkomst van de waardering van een ambtelijke functie niet alleen van belang voor de bepaling van de salarisschaal van de ambtenaar maar ook overigens voor diens ambtelijke positie. De Raad kan dan ook niet meegaan met het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit ondanks voormelde gebreken in stand kan blijven omdat toekenning van de hoogste score van 4 punten op het gezichtspunt functionele vorming niet zou leiden tot indeling van de functie in een hogere schaal.
3.6. Met betrekking tot de overige gezichtspunten is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de waardering op onvoldoende gronden berust. Ook in de motivering welke de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, kan de Raad zich vinden. De Raad wijst er daarbij nog op dat de functie vooral een uitvoerende karakter heeft. Appellant heeft in hoger beroep niets naar voren gebracht dat een ander oordeel rechtvaardigt.
3.7. Hetgeen onder 3.5. is overwogen brengt mee dat zowel de aangevallen uitspraak als het bij die uitspraak ten onrechte in stand gelaten bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Voorts dient gedaagde een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waartoe de Raad opdracht zal geven.
4. Van op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente [naam gemeente] aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.