[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het dagelijks bestuur van het Gewest Kop van Noord-Holland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 februari 2003, nr. 01/1525 AW en 01/1526 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. van den Ham, werkzaam bij de CMHF. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. J.J. Blanken, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de standpunten van partijen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, ten eerste, van de bij besluit van 20 april 1994 op het Gewest Kop van Noord-Holland van toepassing verklaarde Uitkeringsverordening Functioneel Leeftijdsontslag (UFL), komt een ambtenaar van de brandweer in aanmerking voor functioneel leeftijdsontslag op een leeftijd van 55 jaar indien die ambtenaar is belast met de actieve deelname aan repressieve brandbestrijding.
1.3. Appellant, geboren op 14 januari 1947 en sedert 1987 werkzaam bij de Regionale Brandweer (van het Gewest) Kop van Noord-Holland, laatstelijk als hoofd Bureau Opleiding, Oefening en Training (OOT), heeft gedaagde verzocht in aanmerking te worden gebracht voor functioneel leeftijdsontslag met ingang van 14 januari 2002, de dag waarop hij 55 jaar wordt.
1.4. Dit verzoek is door gedaagde afgewezen bij besluit van 15 februari 2001 op de grond dat appellant uit hoofde van zijn functie niet belast is met actief repressieve brand-bestrijding zoals bedoeld in artikel 11, onder a, van de UFL. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 20 juli 2001.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Tussen partijen is in geschil of de functie van appellant is te beschouwen als een functie waarin sprake is van belasting met actieve deelname aan repressieve brandbestrijding in de zin van artikel 11, aanhef en onder a ten eerste, van de UFL.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Gedaagde is van opvatting, dat pas sprake is van ‘actieve deelname aan repressieve brandbestrijding’ in de zin van genoemd voorschrift indien het betreft de fysiek zeer belastende werkzaamheden die bij daadwerkelijke brandbestrijding moeten worden verricht, zoals het - langdurig - dragen van persluchtmaskers en vasthouden van (zware) brandslangen, het beklimmen van ladders en het betreden van brandende percelen. Deze opvatting acht de Raad niet onjuist, gelet op het uitgangspunt dat functioneel leeftijds-ontslag als hier bedoeld is ingesteld vanuit de veronderstelling dat ambtenaren boven een bepaalde leeftijd de fysiek zwaar belastende werkzaamheden die inherent zijn aan hun functie wellicht niet meer voldoende adequaat en snel kunnen verrichten.
4.3. Uit de functiebeschrijving van het bureauhoofd OOT blijkt dat de hoofdbestanddelen van die functie zijn:
- leidinggeven aan het bureau;
- specifieke opleidingstaken, zoals de organisatie van en verantwoordelijkheid voor (bij)scholingen, trainingen en examens;
- het verrichten van repressieve werkzaamheden;
- overige werkzaamheden, zoals optreden als (regionaal) oefenbegeleider, instructeur en voorzitter/examinator bij diverse rijksbrandweerexamens.
4.4. Blijkens de toelichting op deze hoofdbestanddelen bestaan de repressieve werkzaamheden er - kort gezegd - uit dat het bureauhoofd OOT bij toerbeurt coördinerend en leidinggevend optreedt bij grootschalige incidentbestrijding en in voorkomende gevallen leiding geeft aan alle deelnemende disciplines tijdens repressief optreden en de voorbereiding daarop.
4.5. Appellant heeft desgevraagd dienaangaande zelf verklaard dat hij in voorkomende gevallen voornamelijk leiding dient te geven aan die ambtenaren van de (vrijwillige) plaatselijke brandweer die het feitelijke bluswerk verrichten, waarbij appellant niet direct deelneemt aan dat bluswerk, maar de (daadwerkelijke blus)acties van de ‘spuitgasten’ moet organiseren en coördineren.
4.6. Op grond van deze toelichting van de repressieve werkzaamheden die het bureauhoofd OOT dient te verrichten oordeelt de Raad dat de visie van gedaagde, inhoudende dat deze repressieve werkzaamheden niet vallen onder het hiervoor in 4.2. nader toegelichte begrip ‘actieve deelname aan repressieve brandbestrijding’, niet als onjuist is aan te merken.
4.7. Aan het oordeel van de Raad kan niet afdoen dat appellant jaarlijks een medische keuring dient te ondergaan, opleidingen voor repressieve werkzaamheden heeft voltooid en wordt geacht mee te doen aan oefeningen voor actieve brandbestrijding. Hierbij gaat het, blijkens de functiebeschrijving van het bureauhoofd OOT, veeleer om functie-vereisten dan om functiebestanddelen in de zin dat het werkzaamheden zijn waarmee de functionaris wordt belast uit hoofde van zijn functie.
4.8. Evenmin kan hieraan afdoen dat appellant piketdiensten verricht. Mede uit de ter zitting van de Raad door appellant gegeven toelichting hierop is gebleken dat deze piketdiensten voor appellant inhouden dat hij een pieper heeft waarmee hij, indien de ernst van de situatie dat vereist, opgeroepen kan worden om ter plaatse de hiervoor in 4.4. omschreven leidinggevende en coördinerende werkzaamheden op zich te nemen.
4.9. Overigens merkt de Raad naar aanleiding van het ter zitting verhandelde nog op dat naar zijn oordeel, mede gelet op het hiervoor in 4.2. weergegeven uitgangspunt van de in geding zijnde bepaling van de UFL, de (zware) psychische belasting van een functie niet kan worden gebracht onder de noemer van ‘deelname aan actieve repressieve brandbestrijding’, zodat de omstandigheid dat de functie van appellant in voorkomende gevallen mentale belasting met zich brengt er evenmin toe kan leiden dat die functie kan worden aangemerkt als een functie waarop artikel 11, aanhef en onder a ten eerste, van de UFL ziet.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van E. Blijleven- de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E. Blijleven-de Vries.