ECLI:NL:CRVB:2005:AS3526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6169 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aan appellant, die sinds 1 oktober 1998 arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die als zelfstandig autohersteller, -verhuurder en -verkoper werkte, diende op 3 juli 1999 een aanvraag in voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De verzekeringsarts R.A. Hollander concludeerde dat appellant klachten had die leidden tot een verminderde belastbaarheid, maar de arbeidsdeskundige J.H. Wierema oordeelde dat appellant in staat was om verschillende functies te vervullen zonder verlies van verdiencapaciteit. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), weigerde de uitkering op basis van de conclusie dat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de belastbaarheid van appellant niet was overschat. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte de visie van de bezwaarverzekeringsarts volgde en onvoldoende rekening hield met de bevindingen van zijn behandelend psycholoog. De Raad overwoog dat appellant in eerdere verklaringen had aangegeven gemiddeld 80 uur per week in zijn bedrijf werkzaam te zijn, wat de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid beïnvloedde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen reden was om het oordeel van de onafhankelijke deskundige te betwijfelen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Er waren geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet vergoed werden. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6169 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. L. Tuinman-ter Brugge, advocaat te Leeuwarden, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 oktober 2002,
nr. 00/761 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft naar aanleiding van een vraag van de Raad bij brief van 6 oktober 2004 enkele stukken aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 december 2004, waar appellant – met voorafgaand bericht – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door T. Hollander, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant, die laatstelijk werkzaam was als zelfstandig autohersteller, -verhuurder en -verkoper, heeft op 3 juli 1999 aan gedaagde een formulier “aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering” doen toekomen, waarin hij aangaf sinds 1 oktober 1998 arbeidsongeschikt te zijn. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts R.A. Hollander van 13 september 1999 was bij appellant sprake van klachten die leidden tot een verminderde belastbaarheid voor arbeid. De register- arbeidsdeskundige J.H. Wierema kwam na raadpleging van het Functie Informatie Systeem (FIS) tot de slotsom dat appellant in staat was tot het vervullen van de functies van spuitgieter, enveloppenmachine bediende en printplaatmonteur in welke functies geen sprake was van enig verlies aan verdiencapaciteit. Bij besluit van 12 november 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen op de grond dat hij op en na 30 september 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2000, hierna het bestreden besluit, heeft gedaagde het besluit van 12 november 1999 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat de belastbaarheid van appellant per 30 september 1999 wat betreft de fysieke beperkingen door gedaagde niet is overschat. Ter beoordeling van de psychische beperkingen van appellant heeft de rechtbank de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort als deskundige geraadpleegd. Naar aanleiding van diens bevindingen heeft gedaagde de functie van printplaatmonteur laten vervallen, waarna evenwel voldoende passende functies resteerden om de schatting op te kunnen baseren.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de visie van gedaagdes bezwaar verzekeringsarts heeft gevolgd en onvoldoende rekening heeft gehouden met de bevindingen van de behandelend psycholoog van appellant, drs. A. Bons. Verder heeft appellant betoogd dat gedaagdes arbeidsdeskundige bij de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid er ten onrechte van is uitgegaan dat hij in zijn eigen bedrijf 80 uur per week werkzaam was. Vóór het hem in 1998 overkomen ongeval was hij namelijk druk bezig met de verbouw van zijn bedrijfsruimten en zijn woonhuis, welke werkzaamheden geen inkomen genereerden. Zijn werkelijke arbeidstijd zou niet meer dan 40 uur per week hebben omvat.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft bij een auto-ongeval op 1 oktober 1998 whiplashletsel opgelopen. Voorts was bij hem sprake van een dystrofie van de linkerarm als gevolg van hondenbeten. Ten behoeve van zijn oordeelsvorming heeft de verzekeringsarts
R.A. Hollander inlichtingen gevraagd aan de neuroloog J.D.M. van der Meulen, die appellant in februari 1999 had onderzocht in verband met rug- en beenklachten. De voor appellant geldende beperkingen zijn door de verzekeringsarts in een FIS-scoreformulier aangegeven. De bezwaar-verzekeringsarts P.H. Storms zag in de tijdens de bezwaarprocedure door appellant overgelegde medische gegevens, waaronder brieven van 29 oktober 1999 en 20 januari 2000 van de klinisch psycholoog drs. A. Bons, aanleiding aanvullende beperkingen aan te nemen voor het gebruik van de nek, werken onder tijdsdruk, conflicterende functie-eisen, conflicthantering en het dragen van verantwoordelijkheden. De bezwaararbeidsdes- kundige L.H.L. Stiekema kwam tot de slotsom dat de belastbaarheid in de voor appellant geselecteerde functies niet werd overschreden.
Namens appellant is tijdens de procedure in eerste aanleg een rapport overgelegd van de psychiater prof. dr. M. Kuilman, die appellant in het kader van een letselschadeprocedure op 6 oktober 2000 heeft onderzocht. De rechtbank heeft vervolgens de zenuwarts J.M.E. van Zandvoort als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze heeft op 21 februari 2002 aan de rechtbank gerapporteerd, aangevuld bij schrijven van 30 april 2002. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Storms heeft in de bevindingen en conclusies van Van Zandvoort aanleiding gezien de functie van printmonteur alsnog niet passend voor appellant te achten. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de visie van haar deskundige gevolgd.
De Raad ziet geen reden het oordeel van de rechtbank op dit punt voor onjuist te houden. Dienaangaande merkt de Raad op dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel het oordeel van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige wordt gevolgd. De Raad ziet geen reden om in het onderhavige geval van dat beginsel af te wijken, nu de deskundige Van Zandvoort blijkens zijn rapport uitdrukkelijk aandacht heeft besteed aan de visie van de klinisch psycholoog drs. Bons (en van de psychiater prof. dr. Kuilman) en die bij zijn oordeelsvorming heeft meegewogen. Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Storms heeft naar het oordeel van de Raad in zijn commentaren van 18 maart 2002 en 21 mei 2002 op voldoende zorgvuldige wijze de voor appellant geselecteerde functies getoetst aan de conclusies van
Van Zandvoort. In hoger beroep heeft appellant geen nadere medische gegevens in het geding gebracht die de Raad tot een andere zienswijze zouden kunnen leiden.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad dat, naar de Raad eerder heeft geoordeeld in – onder meer – zijn uitspraken gepubliceerd in RSV 1996/158 en RSV 1997/283, een zelfstandige kan worden gehouden aan de gegevens die hij aan de arbeidsdeskundige omtrent de inhoud en omvang van zijn maatmanarbeid heeft verstrekt. Appellant heeft zowel op het formulier “aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering” als in het gesprek met de arbeidsdeskundige op 21 oktober 1999 verklaard gemiddeld 80 uur per week in zijn bedrijf werkzaam te zijn. De Raad wijst er voorts op dat, indien zou worden uitgegaan van een werkweek van 40 uur, evenmin sprake zou zijn van een voor de toepassing van de WAZ relevante mate van arbeidsongeschiktheid als gevolg van een andere reductiefactor.
Bij brief van 27 september 2004 heeft de Raad gedaagde, onder verwijzing naar zijn uitspraak gepubliceerd in USZ 2001/41, verzocht toe te lichten op welke grond enkele functies met de aanduiding “wisselende dienst” aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Gedaagde heeft daarop geantwoord door inzending van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige
P. de Groot van 5 oktober 2004, waarin deze aangeeft dat even bedoelde functies met wisselende diensten ten onrechte aan appellant zijn voorgehouden. Aangezien echter als passende functies overblijven inpakker, machinebediende, samensteller en kunststofbewerker, waarbij ten opzichte van het maatmaninkomen geen verlies aan verdiencapaciteit optreedt, berust het bestreden besluit ook in arbeidskundig opzicht op een toereikende grondslag.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op
14 januari 2005.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Gunter.